33314 |
handvat van de sikkel |
kromme steel:
krǫmǝ štēl (L384p Herkenbosch)
|
Korte houten gedeelte waaraan het mes bevestigd is. Hiermee hield men de sikkel vast. [N 18, 79a; monogr.]
I-5
|
33157 |
handvat van het strosnijmes |
handvat:
handjdvat (L384p Herkenbosch)
|
Het houten gedeelte van het strosnijmes. Vergelijk ook het de lemma''s ''steel van de zeis'' (3.2.3) in aflevering I.3 en ''steel van de zicht'' (4.3.2)in deze aflevering). Zie afbeelding 18, c. [N 18, 103b]
I-4
|
31701 |
handvatten van de trekzaag |
handvatten:
hantj˲vatǝ (L384p Herkenbosch)
|
De twee in het verlengde van het zaagblad van de trekzaag bevestigde handvatten. [N 18, 128a; N 50, 17b]
II-12
|
28520 |
hangen van de zwerm |
hangen:
hangen (L384p Herkenbosch)
|
Het bevestigd zijn van de zwerm aan een tak, boomstam, struik of anderszins. [N 63, 34b; Ge 37, 104]
II-6
|
19373 |
hangslot |
hangslot:
hangsjlaot (L384p Herkenbosch)
|
hangslot [N 07 (1961)]
III-2-1
|
25147 |
hard waaien |
boezen:
boeze (L384p Herkenbosch)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32885 |
haren |
haren:
hārǝ (L384p Herkenbosch)
|
De benamingen voor de handeling als geheel. Voor enkele plaatsen zijn opgaven bekend die het in de algemene toelichting genoemde "verkeerd haren" betreffen; ze zijn aan het einde van het lemma opgenomen. Zie ook het lemma ''daverwaat''. Haren is het uitkloppen van de snede van de zeis langs het haarpad aan de bovenzijde van het blad, op een aambeeldje (haarspit) met een hamer (haarhamer), om de snede scherp te houden. Het wordt buiten de maaitijd doorgaans ''s avonds op de boerderij gedaan, soms op het haarblok (zie kaart 25). Tijdens de maaitijd haart men enige malen per dag in het veld, ongeveer na drie uur maaien. Men zit dan op de grond, met gespreide benen, waartussen het spit in de grond wordt geslagen (afbeelding 7a). Soms wordt het zeisblad van de steel genomen; zie kaart 25, waarop het gebied is aangegeven waar dit gewoonlijk gebeurt en waarop ook de verspreiding van het haarblok in Belgisch Limburg is opgetekend. Het van de steel nemen van het blad zal met name voorkomen bij modernere verbindingen die dit gemakkelijk toelaten, zoals een zeisring met schroeven. Indien men de zeis niet demonteert, heeft men als haargetuig, naast spit en hamer, ook een of twee haargaffels nodig, waarin de steel of een van de handvatten rust. Het blad wordt met de linkerhand en -arm in evenwicht gehouden op het haarspit. Soms gaat het mes daartoe onder het linkerbeen door. Men begint te kloppen aan de hak van het mes, met de hamer in de rechterhand; de rechterelleboog blijft daarbij op dezelfde plaats op de dij rusten, zodat een regelmatige en vaste slag op dezelfde plek wordt verkregen. Intussen verschuift men met de linkerhand het zeisblad langzaam over het haarspit, van de hak tot de punt. De bewerking duurt ongeveer een half uur. Het zachte staal van het blad wordt daarmee uitgedreven. De hamerslagen harden het staal en maken het dunner; beide effecten zijn nodig om het te kunnen slijpen. Haren is een minutieus werk. De scherpe bek van de hamer moet precies op de rand van het blad, het haarpad, vallen. Als de slag te ver naar binnen valt, krult het pad omhoog. Het pad mag ook niet te breed worden; het is dan kwetsbaarder voor beschadiging door oneffenheden in de bodem of steentjes. Te lang of onregelmatig uitkloppen kan het blad onherroepelijk beschadigen. [N 18, 84; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28d; A 23, 16II; L 1a-m, 1u, 84; L 20, 28d; S 12; R 3, 67; Lu 1, 16II; add, uit N 11, 88; N 14, 131; L 26, 4; monogr.]
I-3
|
34285 |
haverkorfje |
spintje:
špenšǝ (L384p Herkenbosch)
|
Korfje uit stro en twijgen gevlochten waarmee men haver voor het paard in afmeet. De inhoud is ongeveer 3 kg. Men bindt het ook wel aan de muil van het paard om te beletten dat het ergens aan vreet, bijvoorbeeld bij het maaien. [N 18, 112]
I-11
|
24988 |
heen en weer (bewegen) |
op en af:
hae löp op en aaf (L384p Herkenbosch)
|
heen en weer lopen [op en aaf lope] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
28648 |
heidehoning |
heidehoning:
heidehoning (L384p Herkenbosch)
|
Honing afkomstig van de heidebloesem. De heide was in oude tijden de belangrijkste honing- of drachtbron. Maar hoeveelheid en kwaliteit van de heide zijn in de afgelopen decennia zienderogen achteruitgegaan. Hij is goudbruin van kleur en heeft een pittig en sterk aroma. [N 63, 112b; JG 1a; Ge 37, 133; monogr.]
II-6
|