23196 |
allerzielen |
allerzielen:
Allerzeele (L384p Herkenbosch)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
28415 |
ambrosiuskorf |
ambrosiuskorf:
ambrosiuskorf (L384p Herkenbosch)
|
Korf die een afbeelding is van bisschop Ambrosius, de patroon van de imkers. De korf wordt op deze wijze vervaardigd, meer als eerbetoon aan de H. Ambrosius of als curiositeit dan als een vorm die maatgevend of modern is. Hij dient om de zegen van de patroon van de imkers af te roepen. [N 63, 3f]
II-6
|
28580 |
angel |
angel:
angel (L384p Herkenbosch)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
violet:
violetten, anjelieren
flette (L384p Herkenbosch)
|
anjelier
III-2-1
|
33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̄mǝrǝ (L384p Herkenbosch)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L384p Herkenbosch)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
25055 |
armvol |
armvol:
eine ervel huije (L384p Herkenbosch),
ɛrvǝl (L384p Herkenbosch)
|
armvol hooi [ennen erval hoj] [N 07 (1961)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.]
I-4, III-4-4
|
32672 |
asblok |
asblok:
as˱blok (L384p Herkenbosch),
assenlade:
asǝlā.i̯ (L384p Herkenbosch)
|
Houten blok met aan de onderzijde een gleuf waarin de metalen as bevestigd wordt, ter versteviging van de as. Zie verder ook WLD I.1 voor het asblok van de ploeg. [N 17, 40 + 44j + 50b + 51; N G, 48a; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
20582 |
avondmaal |
avondseten:
aovesaete (L384p Herkenbosch)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slidderen:
sjliddere (L384p Herkenbosch)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)]
III-3-2
|