e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L330p plaats=Herten

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kalfsvlies lies: lēs (Herten) Het vlies waarin het kalf zit als het geboren wordt. [N 3A, 55] I-11
kalfziekte, melkziekte kalfsziekte: kalfsziekte (Herten) Een stofwisselingsziekte waarvan de aanleiding is het vrij plotseling op gang komen van de melkafscheiding na het kalven. De zieke dieren maken een suffe indruk, herkauwen niet meer en hebben dikwijls een wat trage mestafzetting. Door de boeren wordt de melkziekte vaak verward met de kopziekte. Het zijn allebei deficiëntieziekten: bij melkziekte gaat het om een gebrek aan calcium, bij kopziekte echter om een gebrek aan magnesium. Zie ook het lemma ''kalfziekte'', ''melkziekte'' in wbd I.3, blz. 460.' [N 3A, 99; N 52, 1; A 48A, 2; monogr.] I-11
kaliber maatblok: mǭt˱blok (Herten) In het algemeen de benaming voor verschillende werktuigen waarmee de juiste maat van een werkstuk of een stuk gereedschap kan worden bepaald. De draadklink is een ronde schijf met sleuven van verschillende breedte waarnaast de afmetingen staan vermeld. Door draad, metaalplaat enz. in de meest passende sleuf te leggen kan de dikte van het materiaal worden afgelezen. De gatenmal heeft de vorm van een puntig stalen blad of een stalen kegel en wordt in het op te meten gat gehouden. Op de schaalverdeling van het werktuig kan vervolgens de diameter van het gat worden afgelezen. Zie ook afb. 88. [N 33, 296; N 64, 83b-d] II-11
kalk kalk: kalǝk (Herten) Soort alkalische aarde die als bindmiddel wordt gebruikt bij het maken van mortel. Kalk wordt ook toegevoegd om de elasticiteit van de mortel te vergroten en om de verwerkbaarheid te verbeteren. Hij wordt eveneens door de mortel gemengd wanneer zachtere soorten baksteen, kalkzandsteen en drijfsteen gemetseld moeten worden. Om de kalk als bouwmateriaal te kunnen verwerken, wordt hij eerst in kalkovens gebrand en vervolgens met water geblust. Zie ook de volgende lemmata. [Wi 53; S 16; L 27, 58; monogr.] II-9
kalk blussen (kalk) lessen: lęsǝ (Herten) Water toevoegen aan kalkoxyde. Men onderscheidt het droogblussen en het natblussen. Het droogblussen geschiedt onmiddellijk nadat de kalk uit de oven komt. Daartoe spreidt men de kalk in een laagdikte van ongeveer 10 cm uit en besproeit het geheel met ongeveer 1/3 van de hoeveelheid aan water waarbij de gehele massa voortdurend met de schop wordt omgezet. Wanneer de kalk goed met water is verdund, wordt ze op een hoop gezet teneinde de warmte, die zich bij het blussen ontwikkelt, te behouden. Doorgaans laat men de massa één etmaal doorblussen. Droogblussen levert ongeveer 1,3 maal de oorspronkelijke hoeveelheid kalk op. Bij het droogblussen valt de kalk in een uiterst fijn, volkomen droog poeder uiteen. Bij het natblussen worden de kalkkluiten in een bak met drie tot vier maal hun gewicht aan water overgoten. Met de kalkhouw wordt de kokende massa omgezet. Komt er geen damp meer omhoog en blijven geen droge resten meer aan de schop zitten, dan laat men de kalkmelk weglopen in een kuil. Daar verstijft de dunne pap door het wegzakken van het water in de bodem. Na afdekking met een dunne zandlaag is het kalkdeeg onbeperkte tijd houdbaar. In de volgende lemmata wordt vooral het natblussen behandeld. Zie voor de fonetische documentatie van '(kalk)' het lemma 'Kalk'. [S 16; N 30, 31; L 27, 58; monogr.] II-9
kalkkuil kalkkuil: kalǝkkūl (Herten) De kuil of put waarin men het in de kalkbak aangemaakte kalk-watermengsel laat lopen om te bezinken. In L 318b werd de term 'kalkkuil' ook in een iets andere betekenis gebruikt. Daar werd vroeger voor het bereiden van metselkalk op het erf een kuil gegraven waarin ongebluste kalk werd gestort. Vervolgens werd water toegevoegd, waarna door goed roeren met de roerhaak een stevige brij ontstond. Het geheel werd afgedekt met geel zand. Alvorens de kalk te gebruiken, werd het zand met de brij vermengd. Het uit de kalkbak laten wegvloeien van het mengsel werd in Q 121 'aflaten' ('āflǫsǝ') genoemd. [N 30, 32e; monogr.] II-9
kalkmelk kalkwater: kalǝkwātǝr (Herten) Het melkwitte mengsel van gebluste kalk en water in de blusbak. [N 30, 32b] II-9
kalkmortel specie: [specie] (Herten), spijs: špīs (Herten) Mortel bestaande uit kalk en zand. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37a; monogr.] II-9
kalkoen schroet: šrūt (Herten) Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.] I-12
kalkoenen, krammen h-schroeven: hāšruvǝ (Herten  [(stomp en spits)]  ), paardsschroeven: pē̜rsšruvǝ (Herten) Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.] II-11