33411 |
kippenren |
hoenderhof:
hōndǝrhǭf (L330p Herten),
hoenderren:
hōndǝrrɛn (L330p Herten),
kippenren:
kepǝrɛn (L330p Herten),
uitloop:
ūtlau̯p (L330p Herten)
|
De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.]
I-6
|
33410 |
kippenuitgang |
hoendergat:
hōndǝrgāt (L330p Herten),
schuif:
šȳf (L330p Herten)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
25563 |
klaar om gebakken te worden |
gerezen deeg:
gǝrēzǝ dęjx (L330p Herten)
|
Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a]
II-1
|
30571 |
kladschilder |
kladschilder:
klatšeldǝr (L330p Herten),
knoeier:
knōjǝr (L330p Herten),
knūǝjǝrt (L330p Herten)
|
Schilder die slecht werk levert. De termen 'snelwichser', 'sopper' en 'klitser' werden in Q 121 vooral gebruikt voor iemand die vlug maar slordig werkte. [N 67, 98e; monogr.]
II-9
|
34158 |
klam trekken |
klam trekken:
klam trɛkǝ (L330p Herten)
|
Klam trekken is een teken van drachtigheid. Ongeveer vier of zes weken na de bevruchting is voor het eerst waar te nemen of een koe drachtig is. Wanneer men dan op de uier drukt, komt er een taai, kleverig vocht uit. [N 3A, 38a]
I-11
|
34159 |
klamvaars |
klamvaars:
klamvē̜rs (L330p Herten)
|
Een klamvaars is een drachtige koe. De drachtigheid blijkt uit het klam trekken. Bij deze koe komt er een kleverig, taai vocht uit de uier. [N 3A, 38b; N C, 10b]
I-11
|
24858 |
klaproos |
kolbloem:
kǫlblōm (L330p Herten)
|
Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5
|
26301 |
klauw |
klauw:
klaw (L330p Herten)
|
Het onderste klauwvormige gedeelte van het staakijzer dat in het middendeel van de rijn grijpt. De klauw is in functie vergelijkbaar met de kop van het staakijzer in watermolens. Zie ook afb. 61. [N O, 14l; N O, 15e; A 42A, 16; Sche 44; N D, 17]
II-3
|
32006 |
klauw van een bankhaak |
tong:
toŋ (L330p Herten)
|
Het plat uitgesmede deel van de bankhaak dat het werkstuk vastklemt. [N 53, 210b; monogr.]
II-12
|
31951 |
klauwhamer |
betonhamel:
bǝtoŋhāmǝl (L330p Herten),
klauwhamel:
klawhāmǝl (L330p Herten),
klǫwhāmǝl (L330p Herten)
|
Hamer waarvan de kop een gespleten en vaak ook gekromd uiteinde heeft, waarmee men spijkers uit het hout kan trekken. Van de klauwhamer bestaan verschillende uitvoeringen. Het oudere model heeft meestal geen gekromde hamerpin, het recentere model wel. Zie ook afb. 87. [N 53, 131; monogr.]
II-12
|