26015 |
kroonstijl |
kroonstijl:
krūǝnštīl (L330p Herten)
|
De verbindingsbalk in het midden van de bovenkant van elk der zijwegen, tussen daklijst en steenlijst. Zie ook afb. 14 en 16. [N O, 43i]
II-3
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L330p Herten)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
haspel:
haspǝl (L330p Herten)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
26082 |
kruien |
(de molen) kruien:
kryjǝ (L330p Herten),
kruien:
kryi̯ǝ (L330p Herten),
kryjǝ (L330p Herten),
op de wind zetten:
ǫp ǝ wenjt ˲zetǝ (L330p Herten)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.] || Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13, II-3
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruisketting:
krytskęteŋ (L330p Herten)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
krypø̜̄l (L330p Herten)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
26587 |
kruipen |
kruipen:
krūpǝ (L330p Herten)
|
Het langzaam lopen van de molen. [N O, 13f]
II-3
|
17649 |
kruis |
kruis:
kryts (L330p Herten),
krȳts (L330p Herten)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9
|
26239 |
kruisarmen |
bintjes:
bintjes (L330p Herten)
|
De vier gekruiste balken in het midden van het aswiel. Zij zijn zodanig samengevoegd dat in het midden een vierkante opening gevormd wordt waarin de molenas bevestigd kan worden. Vgl. afb. 49 en 50. Zie ook de lemmata ɛarmenɛ en ɛkruisarmen van het spoorwielɛ. Het betreft daar onderdelen van respectievelijk de watermolen en de rosmolen.' [N O, 11d; A 42A, 9; N O, 11e]
II-3
|
26674 |
kruisarmen van het spoorwiel |
kruisarmen:
krȳts˱ ɛrm (L330p Herten)
|
De vier gekruiste balken midden in het spoorwiel van de rosmolen. [N D, 27]
II-3
|