31389 |
mesvijl |
mesvijl:
mɛts˲v ̇īl (L330p Herten)
|
Vijl die wordt gebruikt voor het vijlen van zeer scherpe hoeken. Het blad van deze vijl lijkt op het blad van een mes en loopt naar de punt toe spits uit. Zie ook afb. 105. [N 33, 95]
II-11
|
25625 |
met afgebarsten korst, gezegd van brood |
los:
los (L330p Herten)
|
De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 70 luidde: "Hoe noemt u brood dat tussen korst en kruin is afgebarsten?" Het feit dat ''kruin kruim'' had moeten zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Het lemma valt uiteen in verschilllende grammaticale categorieën.' [N 29, 70; N 29, 69a; monogr.]
II-1
|
31862 |
met de draad mee schaven |
met de draad met schaven:
met ˲dǝn drǭt met šāvǝ (L330p Herten)
|
In de richting van de houtvezels schaven. [N 53, 114]
II-12
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
štōǝtǝ (L330p Herten)
|
[N 19, 75]
I-12
|
34625 |
met de kar achteruit rijden |
terugzetten:
tryk˲zętǝ (L330p Herten)
|
Voor de voermansroep om het paard achteruit te doen gaan, zie wld I.10 onder het lemma achteruit. [N 17, 95 + 99]
I-13
|
33863 |
met de poten dicht bijeen staan |
(te) eng staan:
eŋ štǭn (L330p Herten)
|
[N 8, 78a en 78b]
I-9
|
33862 |
met de poten te ver uit elkaar staan |
wijde gang:
wii̯ǝ gaŋk (L330p Herten)
|
[N 8, 78b]
I-9
|
33176 |
met de schop poten, kuiltjes maken |
kuiltjes maken:
kylkǝs mākǝ (L330p Herten),
poten:
[poten] (L330p Herten)
|
Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.]
I-5
|
33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
klauwen:
klau̯ǝ (L330p Herten),
scharren:
šǫrǝ (L330p Herten)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
smikken:
šmekǝ (L330p Herten)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|