34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpsšīr (L330p Herten)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
kartelscheer:
kartǝlšir (L330p Herten),
kleine scheer:
klęjn šir (L330p Herten),
scheer:
šęǝr (L330p Herten),
šīr (L330p Herten)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
30639 |
schabloneerkwast |
schabloneerkwast:
šablonērkwas (L330p Herten)
|
Kwast die bij het schabloneren wordt gebruikt. Bij dit procédé wordt een in bordpapier of dun plaatmateriaal uitgesneden patroon met verf gevuld. De schabloneerkwast dient van zeer veerkrachtig haar vervaardigd te zijn, niet te klein en middelmatig langharig (Zwiers II, pag. 316). [N 67, 35]
II-9
|
30673 |
schablonenmes |
schablonenmes:
šablōnǝmɛts (L330p Herten),
schablonenmesje:
šablōnǝmɛtskǝ (L330p Herten)
|
Mesje dat bij het aanbrengen van letters of afbeeldingen op glas gebruikt wordt voor het uitsnijden van het patroon in de schablonen en mallen. [N 67, 54e]
II-9
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L330p Herten)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
19900 |
scharnier |
scharnier:
šǝrnēr (L330p Herten)
|
Metalen toestel, bestaande uit twee delen die in elkaar grijpen en aan elkaar verbonden zijn door een pen waaromheen zij kunnen draaien. Scharnieren worden gebruikt voor alle delen van ramen en deuren die beweegbaar ten opzichte van elkaar moeten worden verbonden. Men onderscheidt ijzeren en koperen scharnieren; de laatste hebben meestal een ijzeren pen waarom zij draaien. [N 54, 78; monogr.]
II-9
|
31910 |
scharnierbeitel |
fitsbeitel:
fets˱bęjtǝl (L330p Herten),
pivotbeitel:
pivǫt˱bęjtǝl (L330p Herten)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (L330p Herten),
scharren:
šorǝ (L330p Herten)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
31807 |
schaven |
schaven:
šāvǝ (L330p Herten)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
31828 |
schaven met de fijne blokschaaf |
poetsen:
putsǝ (L330p Herten),
scheren:
šē̜rǝ (L330p Herten)
|
Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96]
II-12
|