26612 |
scherpmeel |
scherpmeel:
šęrǝpmę̄l (L330p Herten)
|
Het met stof vermengde, eerste meel nadat de molenstenen gescherpt zijn. Nadat de blauwe steen gescherpt was, maalde men in l 265 de eerste keer voergraan. Dit gebeurde ook vōōr het malen van boekweit. [N O, 37f]
II-3
|
26569 |
scherprij |
rij:
ri (L330p Herten)
|
Lange, rechte houten of stalen lineaal die wordt gebruikt om te bepalen waar de steen arm of rijk is. De molenaar kan daartoe kleurstof op de rij aanbrengen die, als hij ermee over het maalvlak wrijft, de te hoge gedeelten van de steen aanduidt. [N O, 34i; Vds 220; Jan 196; Coe 168; Grof 201]
II-3
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (L330p Herten)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
29113 |
scheur |
scheur:
šø̄r (L330p Herten)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|
26397 |
scheut |
kien:
kēn (L330p Herten),
scheut:
šø̄.t (L330p Herten)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
31995 |
scheve hoek |
scheve hoek:
šęjvǝn hōk (L330p Herten)
|
Een hoek die scheef loopt, dus niet zuiver rechthoekig is. [N 53, 202]
II-12
|
26226 |
schichten |
houteren pinnen:
hǫwtǝrǝ p ̇en (L330p Herten)
|
Vier ijzeren vleugels in kruisvorm waarmee een ijzeren askop in een houten molenas bevestigd kan zijn. Zie ook het lemma ɛvleugelɛ. Het betreft daar een vergelijkbare constructie aan het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10p]
II-3
|
31909 |
schietbeitel |
schietbeitel:
šēt˱bęjtǝl (L330p Herten),
smalle kapbeitel:
šmālǝ bęjtǝl (L330p Herten)
|
Houtbeitel met een vrij dik en smal beitelblad, dat aan de voorkant een smalle, schuingeslepen zijde heeft. De schietbeitel wordt gebruikt voor het kappen van smalle gaten, bijvoorbeeld voor houtverbindingen. Zie ook afb. 66. [N 47, 11d; N 53, 38; monogr.]
II-12
|
30442 |
schieter |
anker:
aŋkǝr (L330p Herten),
pen:
pɛn (L330p Herten),
pin:
pen (L330p Herten),
zwaluwenstaartanker:
žwalǝgǝštę ̞rt˱aŋkǝr (L330p Herten)
|
Dat deel van het anker dat aan de buitenkant van de muur zichtbaar is. In L 321 kon de schieter in allerlei modellen uitgevoerd zijn. Zo kende men schieters in de vorm van een X, een S en een T. ook werd gebruik gemaakt van gevelijzers die waren gevormd als een hoefijzer. Zie ook afb. 72. [N 31, 38a; N 54, 124b; monogr.]
II-9
|
30075 |
schietlood |
schietlood:
šē.tlōǝt (L330p Herten),
šētlūǝt (L330p Herten, ...
L330p Herten)
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.] || Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand van een werkstuk bepaalt. Zie ook afb. 111 en het lemma ɛschietloodɛ in Wld II.9, pag. 57 en Wld II.11, pag. 63.' [N 50, 23b; N 53, 194; monogr.]
II-12, II-9
|