26277 |
schijfbanden |
klembanden:
klɛmbɛnj (L330p Herten)
|
De metalen banden om de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. In l 318 en l 321 ontbraken deze banden; daar waren de rondselschijven van ijzer. [N O, 14f]
II-3
|
26274 |
schijven |
schijven:
šīvǝ (L330p Herten)
|
De twee ronde schijven van het rondsel waartussen de staven zijn bevestigd. Zie ook afb. 58. [N O, 14c; Vds 96]
II-3
|
32787 |
schijveneg, vleugeleg |
schijf[eg]:
šīf˱[eg] (L330p Herten)
|
Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeldǝr (L330p Herten),
verver:
vęrvǝr (L330p Herten)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vęrvǝ (L330p Herten)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
30573 |
schildersbedrijf, -ambacht |
schildersbedrijf:
šeldǝrs˱bǝdrīf (L330p Herten)
|
[N 67, 99d]
II-9
|
30684 |
schilderskam |
houtkleurkam:
hǫwtklø̄ǝrkam (L330p Herten
[(meervoud: hǫwtklø̄ǝrkɛm)]
),
kam:
kamp (L330p Herten),
rubber kam:
røbǝr kamp (L330p Herten),
stalen kam:
štǭlǝ kamp (L330p Herten)
|
Grofgetande kam van staal, kurk of rubber die onder meer wordt gebruikt bij het imiteren van hout. Zie ook afb. 99. [N 67, 59]
II-9
|
30576 |
schilderskiel |
hemd:
hē̜mptj (L330p Herten),
witte kiel:
wetǝ kēl (L330p Herten)
|
Lange, witte kiel die vroeger tijdens de schilderwerkzaamheden door de schilder werd gedragen. [N 67, 100a; monogr.]
II-9
|
30572 |
schildersknecht |
meesterknecht:
męjstǝrknɛx (L330p Herten)
|
[N 67, 99b; monogr.]
II-9
|
30575 |
schilderswerkplaats |
werkhuis:
werǝkhūs (L330p Herten)
|
De ruimte waar de huisschilder de verf bereidt, zijn voorraden bewaart en in voorkomende gevallen ook verplaatsbare voorwerpen schildert. De werkplaats van een rijtuigschilder is beter ingericht en uitgebreider. Behalve een bergplaats voor materialen en een werkplaats voor verschillende doeleinden is hier een aparte verniskamer. (Zwiers II, pag. 326). [N 67, 99f]
II-9
|