19661 |
schrobben |
een sleutelgat zegen:
ǝ šlø̄tǝlgāt ˲zē̜gǝ (L330p Herten),
schrobben:
šrubǝ (L330p Herten)
|
Zagen met behulp van een schrobzaag of sleutelgatzaag. Zie ook het vorige lemma. [N 53, 22]
II-12
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
schrobzeeg:
šrop˲zē̜x (L330p Herten),
schrobzeegje:
šrup˲zē̜xskǝ (L330p Herten),
sleutelzeeg:
šlø̄tǝlzē̜x (L330p Herten)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
27356 |
schroefdraad |
draad:
drǭt (L330p Herten),
draadsteel:
drǭtštēl (L330p Herten)
|
De spiraalvormige verhevenheid aan een houtschroef. Zie ook het lemma ɛschroefdraadɛ in wld II.11, pag. 69.' [N 54, 37g; N 54, 37a; monogr.]
II-12
|
31957 |
schroevendraaier |
schroevendraaier:
šrūvǝdrɛjǝr (L330p Herten)
|
Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.]
II-12
|
31260 |
schroodbeitel |
schroodbeitel:
šr ̇ōt˱bęjtǝl (L330p Herten)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
26501 |
schuif in het kaar |
schuifje:
šȳfkǝ (L330p Herten)
|
Schuifje in het kaar waarmee de graantoevoer naar de stenen geregeld kan worden. [Coe 139; N O, 19p]
II-3
|
31416 |
schuifdrilboor |
drilboor:
drelbǭr (L330p Herten)
|
Handboor voor het boren van kleine gaatjes in hout of triplex. De schuifdrilboor wordt in beweging gezet door het op en neer bewegen van een klos met inwendige spiraalrug over een daarin passende boorspil met spiraalgroef. Het werktuig wordt op het werkstuk gedrukt door met de hand of de borst te duwen op de houten knop die zich aan de bovenzijde van het werktuig bevindt. Zie ook afb. 83. [N 53, 170a]
II-12
|
19501 |
schuifgrendel |
schuif:
šȳf (L330p Herten)
|
Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9
|
26192 |
schuifijzer |
kleine roede:
klęjn rōj (L330p Herten)
|
Elk van de ijzeren staven waar het zeil aangeschoven wordt. In l 265 en l 330 was dit systeem niet bekend; in l 265 werden de zeilen met behulp van een ketting vastgezet. [N O, 5l; N O, 5m]
II-3
|
30691 |
schuifladder |
schuifleider:
šȳflɛjǝr (L330p Herten)
|
Uit twee delen bestaande ladder die door uitschuiven tot nagenoeg de dubbele lengte gebracht kan worden. [N 67, 63b]
II-9
|