33128 |
strowis |
struuwis:
štrø̄i̯węs (L330p Herten)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
30557 |
stucadoor |
pleistenaar:
plīstǝnīr (L330p Herten),
pleisteraar:
plīstǝrīr (L330p Herten)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
24834 |
stuifmeel |
stuifmeel:
štȳfmę̄l (L330p Herten)
|
Het eiwitten- en vettengedeelte van het bijenvoedsel. Het wordt door de haalbijen uit de mannelijke geslachtsceldragers van een plant gehaald. [N 63, 43a; Ge 37, 143]
II-6
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stuifmeel:
štyf[meel] (L330p Herten)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
28541 |
stuifmeelkrans |
stuifmeelraam:
štȳfmę̄lrām (L330p Herten)
|
De groep cellen op een raat waarin het stuifmeel wordt opgeslagen. [N 63, 46b]
II-6
|
31286 |
stuikblok |
stootblok:
štū.t˱blok (L330p Herten)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|
31256 |
stuikblok van het aambeeld |
stuikblok:
št ̇uk˱blǫk (L330p Herten),
stuitblok:
štū.t˱blǫk (L330p Herten)
|
Een zwaar, gietijzeren blok aan de voet van het aambeeld waar men werkstukken op kan stuiken. Zie ook afb. 15 en het lemma "stuiken". [N 33, 55; N 66, 13d]
II-11
|
22362 |
stuiken |
stoten:
štū.tǝ (L330p Herten)
|
Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.]
II-11
|
31288 |
stuikmachine |
stuik:
št ̇uk (L330p Herten)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
25375 |
stuiptrekken |
natrekken:
nǭtrękǝ (L330p Herten),
stoeken:
štukǝ (L330p Herten)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|