25566 |
te nat |
natsig:
nē̜tsex (L330p Herten),
rot:
rot (L330p Herten)
|
Gezegd van deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 29b; monogr.] || Het lemma valt uiteen in verschillende grammaticale categorieën. De eerste categorie benamingen is bijvoeglijk van aard. De tweede groep bestaat uit opgaven die een zelfstandigheid aanduiden en de derde groep bestaat uit werkwoorden. [N 29, 67; monogr.]
II-1
|
25442 |
te snel verwerkt |
alles scheeftrekken:
(het vlees) trękt alǝs šęjf (L330p Herten),
te slap:
tǝ šlap (L330p Herten)
|
Het slachtvee moet, nadat het is gedood en uitgeslacht, een poos besterven. Pas als het vlees door en door koud is geworden kan het verwerkt worden. Doet men dit eerder, dan is de smaak van het vlees minder en bederft het veel sneller. Bovendien laat niet afgekoeld vlees zich veel moeilijker snijden dan koud vlees, dat immers steviger is. [N 28, 96; monogr.]
II-1
|
29099 |
te strakke mouw |
te enge mouw:
tǝ eŋǝ muw (L330p Herten)
|
Mouw die te strak zit. [N 59, 130b]
II-7
|
28532 |
te veel zwermen |
zich kapotzwermen:
zich kapotzwermen (L330p Herten)
|
Het te veel zwermen van een volk. Wanneer een volk te veel zwermt, verzwakt het. Elke zwerm is een splitsing en daardoor een verzwakking van het moedervolk. Wanneer een volk zo sterk achteruitgaat in bijental, dat het zich niet meer kan handhaven, heeft het zich doodgezwermd. [N 63, 39d]
II-6
|
31897 |
te ver doorschuren |
doorschuren:
dōršūrǝ (L330p Herten),
te diep schuren:
tǝ dēp šūrǝ (L330p Herten)
|
Te veel hout wegschuren zodat er ofwel een gat in het fineerhout ontstaat, ofwel witte vlekken gevormd worden in massief hout. [N 53, 155b]
II-12
|
29096 |
te wijde mouw |
te wijde mouw:
tǝ wi-jǝ muw (L330p Herten)
|
Mouw die te wijd is. [N 59, 130a]
II-7
|
33793 |
teelballen, testes |
bollen:
bø̜l (L330p Herten),
kloten:
klūǝtǝ (L330p Herten)
|
[JG 1b; N 8, 36, 37a, 37b, 37c en 38]
I-9
|
33791 |
teellid |
schacht:
šax (L330p Herten)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
33835 |
teentreder |
teentreder:
tēntrę̄i̯ǝr (L330p Herten)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
30656 |
teerkwast |
bokkepoot:
bukǝpoat (L330p Herten),
bukǝpuǝt (L330p Herten)
|
Kwast met ronde, stijve, korte haarbundel in een ijzeren beugel, die onder een hoek van ongeveer 450 aan een lange steel is bevestigd. De kwast wordt gebruikt voor teerwerk. [N 67, 43d]
II-9
|