28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
žwɛrmrī.p (L330p Herten)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|
28530 |
zwermtraag |
zwermtraag:
žwɛrmtrǭx (L330p Herten)
|
Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c]
II-6
|
26153 |
zwichtlatten |
zwichtlatjes:
žwextlętjǝs (L330p Herten)
|
Een of meer kleine, langse latjes die bijna aan het uiteinde van het hekken zijn bevestigd. In l 265 waren de zwichtlatten onbekend. [N O, 2f]
II-3
|
30066 |
zwiepingen |
schoorlatten:
šō.rlatǝ (L330p Herten)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
26002 |
zwijmelen |
schravelen:
šrāvǝlǝ (L330p Herten),
zwijbelen:
žwibǝlǝ (L330p Herten)
|
Het heen en weer gaan van de standerd. [N O, 42m] || Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9, II-3
|
31616 |
zwik |
zwik:
žwe̜̜k (L330p Herten)
|
De iets naar buiten staande punt van een hoefnagel. [N 33, 369]
II-11
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zjwaars (L330p Herten, ...
L330p Herten),
Syst. WBD
zjwaars (L330p Herten)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|