25388 |
broeien |
broeien:
brø̄jǝ (L330p Herten),
brø̜jǝ (L330p Herten)
|
Het door warmte gecombineerd met vocht bederven van het meel. [N O, 39g] || Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1, II-3
|
30779 |
broeiglas |
serreglas:
šē̜rglās (L330p Herten),
tuindersglas:
tø̜jndǝrs˲glās (L330p Herten)
|
Groen gekleurd glas dat vroeger door tuinders voor broeibakken en kassen werd gebruikt. [N 67, 89h]
II-9
|
28728 |
broekenmaker |
boksenmaker:
boksǝmē̜kǝr (L330p Herten)
|
Persoon die alleen maar broeken maakt. Het woordtype stukwerker duidt op een persoon die niet uitsluitend broeken maakt. [N 59, 195b]
II-7
|
28902 |
broekenplank |
boksenplank:
boksǝplaŋk (L330p Herten)
|
De broekenplank is de strijkplank die bij het openpersen van de broeksnaden in de broekspijp gestoken wordt. Deze plank heeft volgens de informant van L 416 de lengte van de broekspijp. De informanten van Q 17, Q 165 en Q 198 noemen zowel de plank waarmee zij de broekspijpen persen als de plank waarmee zij de mouwnaden persen mouw(e)plank(je) of mouwenhout. Zie ook de lemmata ɛpersplankɛ en ɛmouwplankɛ. Zie afb. 15.' [N 59, 19c]
II-7
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokvoeten:
šprǫkvø̄t (L330p Herten)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
24948 |
bron |
sprong:
šprøŋk (L330p Herten)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|
34342 |
bronstig |
berig:
bīrex (L330p Herten),
breustig:
brø̄stex (L330p Herten)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
hengstig:
heŋstex (L330p Herten),
steeg (stadig):
štēx (L330p Herten)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
25623 |
brood met gaten in de kruim |
te grof gerezen:
tǝ grǭf gǝrēzǝ (L330p Herten)
|
Wanneer de grondstoffen niet gelijkmatig over het deeg verdeeld zijn, kan dit zich wreken in de structuur van de kruim van het gebakken brood. Als de gist niet goed fijngemaakt is, kunnen er grote gaten in de kruim ontstaan (Schoep blz. 125). De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 69a luidde: "Hoe noemt u brood met gaten in de kruin?" Het feit dat dit ''kruin kruim'' (= "binnenste van het brood") moest zijn heeft de beantwoording niet noemenswaardig be√Ønvloed. Men had immers ''kruin'' de betekenis "korst" kunnen geven (zie wbd ii afl. 1 blz. 126 in de vertaling) maar uit de antwoorden blijkt dat geenszins. In het lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor.' [N 29, 69a; N 29, 69b]
II-1
|
25593 |
brood netten |
afwassen:
āfwasǝ (L330p Herten),
nat maken:
nāt mākǝ (L330p Herten)
|
Het bevochtigen van de bovenzijde van deegbrood. De bedoeling van deze bewerking is om bij het bakken een mooie bruine korst te krijgen. [N 29, 40a; N 29, 30b; N 29, 39b; N 29, 40d; monogr.]
II-1
|