33352 |
kalverhokje, kalverbak |
kalverhok:
[kalver]hǫk (L330p Herten),
kalverplank:
[kalver]plaŋk (L330p Herten)
|
In de koe- of de kalverstal kunnen een of meer kalveren vetgemest of alleen maar gestald worden in een speciaal daarvoor bestemde kooi, kist, bak of box, of gewoon achter een plank in een hoek van de stal. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (kalver-) het lemma "kalverstal" (2.2.3). [N 5A, 45a; monogr.]
I-6
|
34224 |
kalverjuk |
haam:
hām (L330p Herten)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
33351 |
kalverstal |
kalverstal:
kāvǝr[stal] (L330p Herten)
|
De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b]
I-6
|
18725 |
kam |
kam:
kam (L330p Herten),
kamp - kem (P121a Herten)
|
kam (enkelvoud - meervoud) [ZND 27 (1938)] || Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.]
I-12, III-1-3
|
30700 |
kamersteiger |
kamersteiger:
kāmǝrštęjgǝr (L330p Herten)
|
Steiger voor werkzaamheden binnenshuis. Zie ook het lemma 'Schraagsteiger'. Het betreft daar een vergelijkbare steiger in gebruik bij de metselaar en de stucadoor. [N 67, 63m]
II-9
|
18724 |
kammen |
kammen:
kûmmen (P121a Herten),
kɛm (L330p Herten)
|
De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen [ZND 27 (1938)]
II-3, III-1-3
|
26321 |
kammen van het luiwiel |
kammen:
kɛm (L330p Herten),
luitanden:
lø̜jtaŋ (L330p Herten)
|
De kammen van het luiwiel, die meestal in het verlengde van de straal bevestigd zijn. [N O, 25i]
II-3
|
26246 |
kamnagels |
kammenpinnen:
kampǝp ̇en (L330p Herten)
|
De pennen waarmee de kammen, die dwars door het aswiel gaan, worden vastgestoken. [N O, 11m]
II-3
|
31908 |
kantbeitel |
beitel:
hak˱bęjtǝl (L330p Herten),
kapbeitel:
kap˱bęjtǝl (L330p Herten)
|
Robuust uitgevoerde houtbeitel met een dik, smal beitelblad, waarvan de afgeschuinde zijkanten meestal bij elkaar komen en zo een rug vormen. Er bestaan echter ook bredere uitvoeringen van de kantbeitel. Zie afb. 65. Door de zware uitvoering van het blad is de beitel geschikt om met een hamer in het hout gedreven te worden. De wagenmaker gebruikt de kantbeitel onder meer voor het hakken van gaten in berries en naven. [N 53, 35c; N 53, 36-37; N G, 25a; monogr.]
II-12
|
29973 |
kantplank |
schermplank:
šɛrǝmplaŋk (L330p Herten
[(meervoud: šɛrǝmplɛŋk)]
)
|
Aan de staanders bevestigde, opstaande plank die moet voorkomen dat er materiaal van de steigervloer naar beneden valt. Zie ook afb. 18. [N 32, 3d; monogr.]
II-9
|