31572 |
karwip |
wip:
wep (L330p Herten
[(koevoet met steun)]
)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
28440 |
kastdeksel |
dekplankje:
dękplɛŋkskǝ (L330p Herten),
deksel:
dęksǝl (L330p Herten)
|
Een dekplank of dak op de kast die de bovenste kamer moet afdekken. Een dergelijk dak beschut bijen, broed en voorraad voor regen en wind. De plank heeft de oppervlakte van de broedkamer. Ze moet bijenruimte boven de ramen laten. Een combinatie van dekplank en bijenuitlaat is mogelijk maar dan moet het gat voor de uitlaat niet in het midden maar zo dicht mogelijk bij een der ramen zitten. [N 63, 10j; N 63, 10k; Ge 37, 25]
II-6
|
30784 |
kathedraalglas |
antiek glas:
antik ˲glās (L330p Herten),
kathedraalglas:
katǝdrālglās (L330p Herten)
|
Een in veel kleuren voorkomend vensterglas dat een ruw en onregelmatig oppervlak heeft. Het vormt een imitatie van het glas dat vroeger in kerkramen werd gebruikt. [N 67, 89l]
II-9
|
23213 |
katholiek |
katholiek (<fr.):
ne kateliek (P121a Herten)
|
Een katholiek: bestaat er een scheldnaam (vooral in verkiezingstijd gebezigd)? [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katoen (P121a Herten),
kǝtūn (L330p Herten)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
25430 |
katrol |
katrol:
katrǫl (L330p Herten)
|
Katrol, in gebruik bij het omhooghijsen van het rund. [N 28, 64; N 28, 65]
II-1
|
24179 |
kauw |
kraai:
krei (P121a Herten),
spreeuw:
sprioew (P121a Herten)
|
kerkkauw [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
33781 |
keel |
la(ai):
lāi̯ (L330p Herten)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜lrēm (L330p Herten)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
31816 |
keerbeitel |
dekbeitel:
dęk˱bęjtǝl (L330p Herten)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|