21347 |
knecht |
de moede:
dǝ mø̄jǝ (L330p Herten),
mulders-/mullersknecht:
møldǝrsknęx (L330p Herten),
vaarknecht:
vārknęx (L330p Herten)
|
Het hulpgereedschap om lange werkstukken bij de bewerking aan de werkbank te ondersteunen. Zie ook afb. 115. Het woordtype de moede uit Herten (L 330) kan zowel ø̄iemand die moe isø̄ als ø̄iemand die lui isø̄ betekenen (Hertens woordenboek, pag. 180). [N 53, 212; N 53, 223b] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-12, II-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
boerenknecht:
būrǝknɛx (L330p Herten),
knecht:
knęxt (L330p Herten),
knɛx (L330p Herten)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
botter kneden:
[botter] knēi̯ǝ (L330p Herten)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
33939 |
knevels |
knevels:
%%volgende opgaven zijn enkelvoud%%
knēvǝl (L330p Herten)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniezeel:
knizɛi̯l (L330p Herten)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
27552 |
kniebeschermer |
knie-/knijbeschermer:
knibǝšɛrmǝr (L330p Herten)
|
Rubber of leren kapje dat ter bescherming over de knie wordt gedragen. De kniebeschermer wordt volgens de invuller uit L 330 vooral gebruikt tijdens het leggen van vloeren in gebouwen. [N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
25601 |
knipbrood |
geknipte mik:
gǝknepdjǝ mek (L330p Herten)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
28947 |
knippen, snijden |
uitsnijden:
ūtšni-jǝ (L330p Herten)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
34192 |
knobbels in de uier |
stoppen:
štø̜p (L330p Herten)
|
Knobbels die in de uier kunnen ontstaan bij uierontsteking. [N 52, 5c; A 48A, 10c]
I-11
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūi̯ǝ (L330p Herten)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|