31201 |
koevoet, hefboom |
breekijzer:
brē̜k˱ī.zǝr (L330p Herten),
domper:
dompǝr (L330p Herten),
hefboom:
hø̜f˱bǫwm (L330p Herten)
|
IJzeren hefboom van 90 tot 120 cm lang die van onderen eindigt in een schuin uitstaande, gespleten klauw. De koevoet wordt gebruikt bij het verplaatsen van zware lasten, maar ook voor sloopwerk en om spijkers uit te trekken. Zie voor de woordtypen domphout (L 331) en domper (L 330) ook het Tegels woordenboek, pag. 81, s.v. ɛd√¥mpeɛ: "het optillen of verplaatsen van een zwaar voorwerp door middel van een hefboom, die men op een ondergeschoven blok of steen laat rusten."' [N 33, 240; N 33, 114; N 17, 81]
II-11
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
hoeder:
hø̜i̯ǝr (L330p Herten),
vatsji:
vatši (P121a Herten),
zweitser:
šwęi̯tsǝr (L330p Herten)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
30658 |
kogelkwast |
ronde witkwast:
ronjǝ wetkwas (L330p Herten)
|
Dikke, ronde kwast die vooral wordt gebruikt bij het schilderen van plafonds met lijmverf. [N 67, 44d]
II-9
|
34109 |
kol |
kol:
kǫl (L330p Herten)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
33888 |
kolder |
kolder:
kolder (L330p Herten)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
31244 |
kolengat |
kolengat:
kǭlǝg ̇āt (L330p Herten)
|
De plaats onder het smidsvuur waar de smeedkolen opgeslagen werden. Zie ook afb. 6. [N 33, 27]
II-11
|
25517 |
kolenriek |
riek:
rē.k (L330p Herten)
|
Werktuig om kolen op het vuur te gooien, bedoeld is hier een soort riek. [N 29, 10]
II-1
|
31412 |
kolomboormachine |
kolomboormachine:
kolǫmbǭrmǝš ̇in (L330p Herten)
|
Stationaire boormachine waarbij de boorhouder beweegbaar op een kolom gemonteerd is. Het werkstuk kan bij deze boormachine in een, vaak in hoogte verstelbare, boortafel worden vastgeklemd. De kolomboormachine wordt vooral voor zwaar en zuiver boorwerk gebruikt. Zie ook afb. 122. Het betreft daar een kolomboormachine die met de hand wordt aangedreven. [N 33, 123]
II-11
|
33026 |
kolven afstropen |
afkolven:
āfkǫlǝvǝ (L330p Herten),
kieveren:
kēvǝrǝ (L330p Herten),
pellen:
pɛlǝ (L330p Herten),
plukken:
pløkǝ (L330p Herten),
schoon maken:
schoon maken (L330p Herten)
|
De maïskolven ontdoen van de schutbladeren. Het object van de handeling is steeds maïskolven. [N Q, 22]
I-4
|
21266 |
koning |
koning:
kø̄neŋ (L330p Herten, ...
L330p Herten)
|
De koning is een verticale as met bovenop een kroonwiel. Via die constructie zet een rondlopend paard de karnmolen in beweging. Zie ook wld II.3 v.a. blz. 163. [N 12, 56] || De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14]
I-11, II-3
|