26320 |
luiwieltje |
kamradje:
kamprę̄tjǝ (L330p Herten)
|
Kamwieltje aan de luias dat in standerdmolens in het aswiel grijpt. Zie ook afb. 65. [N O, 25h]
II-3
|
26095 |
luizolder |
luizolder:
lø̜jzoldǝr (L330p Herten)
|
De zolder waarop zich het luiwerk bevindt. Van bovenaf gerekend betreft het in het algemeen de tweede zolder. [N O, 56a]
II-3
|
31582 |
luns |
leun:
lø̄n (L330p Herten)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
31583 |
lunsschijf |
schijf:
šīf (L330p Herten)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen naaf en luns die de naafbus afsluit zodat er tijdens het rijden geen vet of smeer verloren gaat en er geen vuil de naafbus kan binnendringen. Bij modernere, metalen fabrieksassen werd de lunsschijf vervangen door een metalen, dopvormige moer die op de as wordt geschroefd en met behulp van een luns tegen losdraaien wordt vastgezet. Van der Kloes en Van Helden (pag. 21) noemen dit type naafbus halfpatentbus. [N G, 50b; N 17, 64]
II-11
|
30638 |
lyonse penselen |
biezentrekkers:
biezentrekkers (L330p Herten),
lyonse penselen:
liǭsǝ pɛnsēlǝ (L330p Herten)
|
Kleine platte of ronde kwasten met lange steel waarvan de haarbundel in een lange blikken bus is bevestigd. Lyonse penselen worden gebruikt bij fijn schilderwerk. Zie ook afb. 92. [N 67, 34]
II-9
|
28652 |
maagdenhoning |
blanke honing:
blanke honing (L330p Herten)
|
Honing die zonder persing uit de honingraten loopt, of honing waar nog nooit broed in is geweest. Maagdenhoning is van heel goede kwaliteit. [N 63, 115a; monogr.]
II-6
|
28508 |
maagdenzwerm |
zwermzwerm:
žwɛrmžwɛrm (L330p Herten)
|
Eerste zwerm uit een bijenvolk dat zelf dat jaar uit een normaal afgevlogen voorzwerm is ontstaan. [N 63, 37b; JG 1a+1b; JG 2b-5, 8; N 63, 37e; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
34107 |
maagvliezen |
vliezen:
vlēzǝ (L330p Herten)
|
De vliezen die binnen in de boekpens zitten. [N 28, 83]
I-11
|
32884 |
maaibalk |
kam:
kamp (L330p Herten),
messerbalk:
mɛtsǝrbalǝk (L330p Herten)
|
De lange arm aan de maaimachine, voorzien van naar voren stekende driehoekige messen. Zie afbeelding 6, nummer 1. [N J, 1b; monogr.]
I-3
|
31868 |
maaien |
maaien:
mɛi̯ǝ (L330p Herten),
mɛjǝ (L330p Herten)
|
Een zwaaiende beweging met de schaaf maken waardoor het hout ongelijk geschaafd wordt. [N 53, 118] || Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3, II-12
|