31774 |
slingerzaagmachine |
slingerzeeg:
šleŋǝrzē̜x (L330p Herten)
|
Cirkelzaag waarvan het blad niet haaks op de as bevestigd is. De slingerzaagmachine wordt gebruikt om groeven uit te zagen. Zie ook afb. 22. [N 53, 18; monogr.]
II-12
|
30217 |
slof |
slof:
šluf (L330p Herten),
šlū.f (L330p Herten)
|
Houten blok dat op de moerbalk wordt aangebracht, wanneer twee standvinken boven elkaar dienen te worden geplaatst. De bovenste standvink wordt met een pen in de slof ingelaten. [N 54, 120b] || Hulpstuk dat over twee of meer ribben van de balklaag wordt aangebracht om het spantbeen te dragen. De slof wordt toegepast als de plaats van het gebint niet overeenkomt met de ligging van een zolderbalk of als de balklaag dwars ligt op de richting van het gebint. [N 54, 169a]
II-9
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
šlukdɛrm (L330p Herten)
|
Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (L330p Herten)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
32075 |
slotschroef |
slotbout:
slotbout (L330p Herten)
|
Schroef, bestaande uit een ronde steel met onder de platronde kop een vierkant gedeelte. Zie ook afb. 149. De slotschroef wordt gebruikt om hengsels aan deuren en ramen te bevestigen. Het vierkante gedeelte ervan verhindert dat de schroef gaat draaien wanneer er een moer op wordt geschroefd. [N 54, 29]
II-12
|
25505 |
sluiting aan de ovendeur |
schuif:
šȳf (L330p Herten)
|
Getuige de opgaven komen er verschillende manieren van sluiten voor variërend van heel eenvoudige tot meer technische. Volgens de informant van P 56 wordt er daar simpelweg een stok tegen de ovendeur geplaatst. Volgens de zegspersoon uit L 372 gebeurt dit sluiten met een (kløpǝl) door de boer, terwijl de bakker gebruik maakt van een (sxǫw). [N 29, 2c; N 29, 2a; N 29, 2b]
II-1
|
30222 |
sluitplank |
kantplank:
kantjplaŋk (L330p Herten)
|
De plank die als laatste bij de aanleg van een houten vloer wordt geplaatst. [N 54, 133]
II-9
|
32077 |
sluitring |
onderlegschijf:
oŋǝrlekšīf (L330p Herten),
rondelle:
rǫndɛl (L330p Herten)
|
Rond metalen schijfje met in het midden een gat, dat onder een moer of de kop van een schroef wordt gelegd om het drukoppervlak te vergroten. [N 54, 37c; N 100, 18 add.; monogr.]
II-12
|
30116 |
sluitsteen |
sluitsteen:
šl ̇ūtštęjn (L330p Herten)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|
32050 |
sluitwig |
spie:
špi (L330p Herten)
|
Wanneer de pen bij een open pen-en-gatverbinding uitsteekt, wordt hij met behulp van een wig vastgezet. Zie ook afb. 139. Door de wig te verwijderen, kan de verbinding weer uit elkaar genomen worden. [N 54, 61]
II-12
|