30769 |
zinknagels |
tapisseernageltjes:
tapisērnē̜gǝlkǝs (L330p Herten),
vertinde nagelen:
vǝrtendjǝ nē̜gǝl (L330p Herten)
|
De doorgaans vertinde, spijkers waarmee de behangjute op het latwerk wordt vastgezet. [N 67, 98d]
II-9
|
34083 |
zitbeenderen |
kruisplaten:
krytsplātǝ (L330p Herten)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
33721 |
zoden afsteken |
steken:
štē̜kǝ (L330p Herten)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
31380 |
zoetvijl, fijne vijl |
zoetvijl:
zø̜tv ̇īl (L330p Herten)
|
Vijl met een fijn bekapt blad. Doorgaans heeft het blad van een zoetvijl ongeveer 60 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De zoetvijl wordt gebruikt voor harde metalen en voor het afwerken en, aldus de invuller uit P 219, het polijsten of polieren van metalen. Het blad van de vijl kan verschillende vormen hebben. [N 33, 90; N 64, 53b-c]
II-11
|
30207 |
zolderbalk |
zolderbalk:
zǫldǝrbalǝk (L330p Herten)
|
Balk die van muur tot muur loopt en de basis vormt voor het gebint. Zie ook afb. 49d. [N 54, 164]
II-9
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooigat:
[hooi]gāt (L330p Herten)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
26149 |
zomen |
omzomen:
omzø̜jmǝ (L330p Herten),
zomen:
zø̜jmǝ (L330p Herten),
zoomlatten:
zø̜jmlatǝ (L330p Herten)
|
De drie of vier lange, dunne latten in het hekken die evenwijdig aan de roeden lopen. Zie ook afb. 38. [N O, 2b; A 42A, 64] || Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-3, II-7
|
28546 |
zomerdracht |
zomerdracht:
zōmǝrdrax (L330p Herten)
|
De periode van de zomer waarin de bijen vliegen op bloesem van de dan bloeiende planten, bloemen en bomen. In vragenlijst N 63, vraag 50b is gevraagd naar de bloemen, planten en bomen waarvandaan de bijen in de zomer honing en stuifmeel halen. De antwoorden op deze vraag geven het volgende resultaat. In de zomer vliegen de bijen op de dan bloeiende vruchtbomen, heesters, zomerbloemen, lindebomen, de vuilboom, klaversoorten, acacia, boekweit, bramen, kastanjebomen, korenbloemen, herik, liguster, weidebloemen, zonnebloemen, asperges, reseda en serradelle. Uiteraard zullen er nog meer haalmogelijkheden voor de bij zijn. [N 63, 48; N 63, 50b]
II-6
|
32975 |
zomergraan |
zomergerst:
zōmǝrgɛrs (L330p Herten)
|
Het graangewas dat na de winter wordt gezaaid.
I-4
|
28643 |
zomerhoning |
zomerhoning:
zomerhoning (L330p Herten)
|
Soort honing die uit de nectar van zomerbloesem is bereid. [N 63, 112a; Ge 37, 130; monogr.]
II-6
|