28506 |
zwerm |
bijenzwerm:
bi-jǝžwɛrm (L330p Herten),
zwerm:
žwɛrm (L330p Herten)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
žwɛrmǝ (L330p Herten)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
žwɛrmrī.p (L330p Herten)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|
28530 |
zwermtraag |
zwermtraag:
žwɛrmtrǭx (L330p Herten)
|
Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c]
II-6
|
26153 |
zwichtlatten |
zwichtlatjes:
žwextlętjǝs (L330p Herten)
|
Een of meer kleine, langse latjes die bijna aan het uiteinde van het hekken zijn bevestigd. In l 265 waren de zwichtlatten onbekend. [N O, 2f]
II-3
|
30066 |
zwiepingen |
schoorlatten:
šō.rlatǝ (L330p Herten)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
26002 |
zwijmelen |
schravelen:
šrāvǝlǝ (L330p Herten),
zwijbelen:
žwibǝlǝ (L330p Herten)
|
Het heen en weer gaan van de standerd. [N O, 42m] || Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9, II-3
|
31616 |
zwik |
zwik:
žwe̜̜k (L330p Herten)
|
De iets naar buiten staande punt van een hoefnagel. [N 33, 369]
II-11
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zjwaars (L330p Herten, ...
L330p Herten),
Syst. WBD
zjwaars (L330p Herten)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|