| 31810 |
deurschaafbok |
deurenlade:
dø̄rǝlāj (L330p Herten),
schaafbok:
šāf˱buk (L330p Herten)
|
Houten of metalen steun waarin grote, vlakke werkstukken zoals deuren, rechtop kunnen worden gezet, zodat ook de smalle zijden ervan bewerkt kunnen worden. Zie ook afb. 30. [N 53, 213]
II-12
|
| 26050 |
deurstijlen |
deurstijlen:
dø̄rštīlǝ (L330p Herten)
|
De stijlen van de deur in de voorweeg van de standerdmolen. [N O, 45j]
II-3
|
| 33451 |
deurtje in een poortvleugel |
poortje:
pø̜rtjǝ (L330p Herten)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
| 18035 |
diarree |
aan de schijt zijn:
ānǝ šīt zēn (L330p Herten),
aan de/het schijt:
ānǝ šit (L330p Herten),
scheuteren:
(de koe) šø̜i̯tǝrt (L330p Herten)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
| 28552 |
dichtmaken van de woning |
toekitten:
tuketǝ (L330p Herten)
|
Het dichtmaken van spleten en openingen in de bijenwoning met propolis. [N 63, 53b; N 63, 53a; Ge 37, 142]
II-6
|
| 32078 |
dichtstoppen |
stoppen:
štǫpǝ (L330p Herten),
toestoppen:
tuštǫpǝ (L330p Herten)
|
Naden, gaten en spijkergaten opvullen met stopsel, stopsteen, stopwas of met stopverf. [N 53, 235a]
II-12
|
| 32690 |
diep |
diep:
dēp (L330p Herten)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
| 26582 |
diep scherpen |
diep slaan:
dēp šlǭn (L330p Herten)
|
De groeven diep maken. [N O, 34d]
II-3
|
| 31706 |
dissel |
dessel:
dęsǝl (L330p Herten),
dissel:
desǝl (L330p Herten),
disselboom:
desǝlbau̯m (L330p Herten)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|
| 31707 |
disselen |
disselen:
desǝlǝ (L330p Herten)
|
Hout met behulp van een dissel bewerken. [N 53, 89b; N E, 15 add.; monogr.]
II-12
|