33147 |
handzeef |
zeef:
zēf (L330p Herten)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
28857 |
handzijde |
handzij(de):
hanjtjzi-j (L330p Herten)
|
Getwijnde, stevige, maar stugge draad, gebruikt voor huishoudgoed. [N 59, 7c]
II-7
|
30214 |
hanebalk |
hanebalk:
hānǝbalǝk (L330p Herten),
trekplaat:
trękplāt (L330p Herten)
|
De doorgaans dubbel uitgevoerde horizontale balk die de spantbenen met elkaar verbindt. Om het doorzakken van de hanebalk te voorkomen wordt aan de bovenzijde ervan de makelaar gemonteerd. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Makelaar' en afb. 49l. [N 54, 165a; N 54, 165b; monogr.; div.]
II-9
|
33909 |
hanetred |
hanetree:
hǭnǝtrē̜i̯ (L330p Herten)
|
Krampachtige beweging van de achterbenen. Het paard gaat als een haan en trekt bij het lopen één of beide achterbenen krampachtig op. Als paarden met deze afwijking een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Vgl. het lemma ''krampig'' (7.14). Krampigheid en hanetred worden beschouwd als gebreken die verborgen kunnen blijven.' [A 48A, 40; N 8, 90c]
I-9
|
17811 |
hangen |
hangen:
hangen (P121a Herten)
|
hangen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
28520 |
hangen van de zwerm |
hangen:
haŋǝ (L330p Herten)
|
Het bevestigd zijn van de zwerm aan een tak, boomstam, struik of anderszins. [N 63, 34b; Ge 37, 104]
II-6
|
30079 |
hangende muur |
scheef staan:
šęjf štǭn (L330p Herten)
|
Muur die naar buiten overhelt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood hangt vrij' ('ǝt lwǫat heŋk ˲vrij'). [N 31, 11a; N 31, 11c; monogr.]
II-9
|
30536 |
hanggoot |
mastgoot:
mas˲gø̜̄t (L330p Herten)
|
Goot die met behulp van gootijzers op de muurplaat, op de kepers of op de boeiplank wordt vastgeschroefd. Zie ook afb. 84b. [N 64, 148b; N 54, 187]
II-9
|
30695 |
hangladder |
hangleider:
haŋlɛjǝr (L330p Herten),
hangsteiger:
haŋštęjgǝr (L330p Herten),
rolhangsteiger:
rǫlhaŋštęjgǝr (L330p Herten),
rolstelling:
rolštęleŋ (L330p Herten)
|
Ladder waarvan de ijzeren bomen van boven gebogen zijn en aan een blok of aan rollen bevestigd zijn. De gebogen gedeelten van de ladderbomen worden bij het gebruik in de dakgoot gehangen. De hangladder dient voornamelijk voor het schilderen van hoge gevels. [N 67, 63g; N 67, 63h; monogr.]
II-9
|
33684 |
harde, lastige grond |
pleigrond:
plęi̯gront (L330p Herten),
taaie:
tɛjǝ (L330p Herten)
|
Harde, zware grond die moeilijk te bewerken is. [N 27, 33; R 3, 6; A 10, 4; monogr.]
I-8
|