24239 |
roofvogel, algemeen |
roofvogel:
roufvogel (Q187a Heugem)
|
een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20516 |
rookvlees |
gerookt vlees:
gerèùk vlejs (Q187a Heugem)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
rom (Q187a Heugem, ...
Q187a Heugem),
rǫm (Q187a Heugem),
rǭm (Q187a Heugem)
|
De room van de melk (de zaon?) [N 16 (1962)] || Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11, III-2-3
|
20743 |
roomhorentje |
zweretige vinger:
zweretige vinger (Q187a Heugem)
|
Roomhoren (kréémhorre, vulhorentje, zweretige vinger?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33376 |
rooster in de mestgoot |
zeikplank:
zē̜ ̞kplā.ŋk (Q187a Heugem)
|
Soms ligt onder in de mestgoot een rooster, een plank of plaat met gaten, die de mest tegenhoudt en alleen de gier moet doorlaten. Onder dit rooster bevindt zich een goot die met de gierput in verbinding staat. Zie ook afbeelding 10.A.e bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42b]
I-6
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
rŭŭtərə (Q187a Heugem)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30030 |
roosterschuif |
schuif:
šø̜jf (Q187a Heugem)
|
De schuif waarmee de uitstroomopening van de blusbak kan worden afgesloten. Voor de schuif bevindt zich doorgaans een rooster waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. Dergelijke harde stukjes werden in Q 121 'mannetjeren' ('m'nšǝrǝ') genoemd. [N 30, 32d; monogr.]
II-9
|
21330 |
royaal |
royaal (<fr.):
rojoal (Q187a Heugem)
|
royaal [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
23721 |
rozenhoedje |
rozenkrans:
rozekrans (Q187a Heugem)
|
Een Rozenhoedje (waarbij men 1 maal het bidsnoer langs gaat). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23716 |
rozenkrans |
rozenkrans:
rozekrans (Q187a Heugem)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|