e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heugem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tweede luiden voor de mis luiden: loije (Heugem) Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)] III-3-3
tweespeen tweedemige: twīdɛmegǝ (Heugem) Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66] I-11
twintig frank twintig frank: twintig frang (Heugem) 20 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1
ui, ajuin un: mv. unnen  un (Heugem) [DC 13 (1945)] I-7
uier uier: øi̯ǝr (Heugem) Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b] I-12
uiteen poten wijd uitereen: wit utǝręi̯n (Heugem) De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b] I-5
uiteenploegen vaneenaf ploegen: vanēnǭf [ploegen] (Heugem) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uitgedroogd gekorst: gǝkōrst (Heugem) Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c] II-1
uitgeteld zijn aan (de) tijd zijn: (de koe is) ǭn tīt (Heugem) De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43] I-11
uitglijden uitschampen: oetschāmpe (Heugem) uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2