17693 |
zeveren |
zeveren:
zeivere (Q187a Heugem, ...
Q187a Heugem)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
34232 |
zich moeilijk laten melken |
wreed:
vri (Q187a Heugem)
|
Het slechts met moeite gemolken kunnen worden, gezegd van de koe. Er komen in dit lemma verschillende grammaticale categorieën voor. [N 3A, 71]
I-11
|
34339 |
zich schuren |
zich schuren:
zex šōrǝ (Q187a Heugem)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
20496 |
zich verslikken |
verslikken:
vérsjlikkə (Q187a Heugem)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33038 |
zicht |
zicht:
zix (Q187a Heugem)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
zij-altaor (Q187a Heugem)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijkant:
zijkante (Q187a Heugem)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
pijn in de zijj (Q187a Heugem),
pijn in de zy(3)̄ (Q187a Heugem),
pén in de zeij (Q187a Heugem)
|
zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
plaggetje:
plekske (Q187a Heugem)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23359 |
zijkapel |
zijaltaar:
zij-altaor (Q187a Heugem)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|