20742 |
gebakje |
taartje:
tuurtsje (Q187a Heugem)
|
Gebakje (buntje, taartje, gatoke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20683 |
gebakken aardappelen |
aardappelschijven:
eerappelschijve (Q187a Heugem),
gebakken aardappelen:
gebakke eerappele (Q187a Heugem)
|
In schijfjes gebakken aardappelen (erpel in de pan, kosjes, petatteschijfkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25619 |
gebarsten en zwartgeblakerde korst |
zwarte korst:
zwārtǝ kōrs (Q187a Heugem)
|
Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a]
II-1
|
23700 |
gebed |
gebed:
gebed (Q187a Heugem)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23701 |
gebeden |
gebeden:
gebéde (Q187a Heugem)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebeet (Q187a Heugem),
sjoen gebeet (Q187a Heugem),
tanden:
tan (Q187a Heugem)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)]
III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
bluskalk:
bløskālǝk (Q187a Heugem),
gebluste kalk:
gǝblø.s˱dǝ kalǝk (Q187a Heugem),
geleste kalk:
gǝlɛs˱dǝ kālǝk (Q187a Heugem),
poeder:
pujǝr (Q187a Heugem),
poederkalk:
pujǝrkālǝk (Q187a Heugem)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|
23666 |
gedurige aanbidding |
altijddurende aanbidding:
altieddurende aanbidding (Q187a Heugem, ...
Q187a Heugem)
|
Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)] || Een dag van aanbidding van het Allerheiligste in de loop van het jaar, per parochie verschillend [biddag, bèèjdaag?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gāpen (Q187a Heugem)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grax (Q187a Heugem)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|