e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heugem

Overzicht

Gevonden: 1828
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gebakje taartje: tuurtsje (Heugem) Gebakje (buntje, taartje, gatoke?) [N 16 (1962)] III-2-3
gebakken aardappelen aardappelschijven: eerappelschijve (Heugem), gebakken aardappelen: gebakke eerappele (Heugem) In schijfjes gebakken aardappelen (erpel in de pan, kosjes, petatteschijfkes?) [N 16 (1962)] III-2-3
gebarsten en zwartgeblakerde korst zwarte korst: zwārtǝ kōrs (Heugem) Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a] II-1
gebed gebed: gebed (Heugem) Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
gebeden gebeden: gebéde (Heugem) De gebeden meervoud. [N 96B (1989)] III-3-3
gebit gebit: gebeet (Heugem), sjoen gebeet (Heugem), tanden: tan (Heugem) Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)] III-1-1
gebluste kalk bluskalk: bløskālǝk (Heugem), gebluste kalk: gǝblø.s˱dǝ kalǝk (Heugem), geleste kalk: gǝlɛs˱dǝ kālǝk (Heugem), poeder: pujǝr (Heugem), poederkalk: pujǝrkālǝk (Heugem) Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.] II-9
gedurige aanbidding altijddurende aanbidding: altieddurende aanbidding (Heugem, ... ) Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)] || Een dag van aanbidding van het Allerheiligste in de loop van het jaar, per parochie verschillend [biddag, bèèjdaag?]. [N 96B (1989)] III-3-3
geeuwen gapen: gāpen (Heugem) gapen [N 10 (1961)] III-1-2
gegraven waterloop gracht: grax (Heugem) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8