id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
23603 | asperges me | asperges: dn asperges (Heugem) | Het gezang dat voorafgaand aan de hoogmis gezongen wordt onder de besprenkeling met wijwater: "Asperges me...."of "Vidi aquam...."(in de Paastijd). [N 96B (1989)] III-3-3 |
23257 | avondgebed | avondgebed: t aovend-gebed (Heugem) | Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
20582 | avondmaal | avondeten: aoventaeten (Heugem), aoventete (Heugem), avondmaal: aoventmaol (Heugem) | de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)] III-2-3 |
24445 | avondspin | spin: eigen spellingsysteem spèn (Heugem) | spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)] III-4-2 |
23673 | avondtriduüm | tridum (<lat.): tridie-um (Heugem) | Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)] III-3-3 |
20546 | azijn | extract: ékstràk (Heugem) | azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)] III-2-3 |
22321 | baantje glijden op het ijs | keien: keijje (Heugem), kejje (Heugem), kèjje (Heugem), schellebrikken: schellebrikke (Heugem) | Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] III-3-2 |
17584 | baard | baard: baart (Heugem), bá:rt (Heugem) | baard [DC 01 (1931)] III-1-1 |
20551 | babbelaar | babbelaar: bàbbəlèjr (Heugem) | babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] III-2-3 |
25587 | bakblik | bus: bus (Heugem) | De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.] II-1 |