| 23603 |
asperges me |
asperges:
dn asperges (Q187a Heugem)
|
Het gezang dat voorafgaand aan de hoogmis gezongen wordt onder de besprenkeling met wijwater: "Asperges me...."of "Vidi aquam...."(in de Paastijd). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23257 |
avondgebed |
avondgebed:
t aovend-gebed (Q187a Heugem)
|
Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 20582 |
avondmaal |
avondeten:
aoventaeten (Q187a Heugem),
aoventete (Q187a Heugem),
avondmaal:
aoventmaol (Q187a Heugem)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)]
III-2-3
|
| 24445 |
avondspin |
spin:
eigen spellingsysteem
spèn (Q187a Heugem)
|
spin, gelukbrengende ~ die men bij avond op muren ziet zitten [aovendspin] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 23673 |
avondtriduüm |
tridum (<lat.):
tridie-um (Q187a Heugem)
|
Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 20546 |
azijn |
extract:
ékstràk (Q187a Heugem)
|
azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
keijje (Q187a Heugem),
kejje (Q187a Heugem),
kèjje (Q187a Heugem),
schellebrikken:
schellebrikke (Q187a Heugem)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)]
III-3-2
|
| 17584 |
baard |
baard:
baart (Q187a Heugem),
bá:rt (Q187a Heugem)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 20551 |
babbelaar |
babbelaar:
bàbbəlèjr (Q187a Heugem)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 25587 |
bakblik |
bus:
bus (Q187a Heugem)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|