18564 |
kamerjas |
kamerjas:
kamerjas (Q187a Heugem),
ochtendjas:
ochtendjas (Q187a Heugem)
|
kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23431 |
kandelaar op het altaar |
kandelaar:
kandelaars (Q187a Heugem)
|
De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18677 |
kap van een lange schoudermantel |
toets:
WNT: tits (II), 2) Kleeding beschouwd in verband met een bepaalde mode, b.v. Geen doeck, al isse moy gezet, Geen kraegh, al isse wonder net, Geen nieuwetits, of hoofsche dract, Al isse kunstigh uytgewracht...
tuts (Q187a Heugem)
|
kap van lange schoudermantel zonder mantel [kovel, keuvel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23489 |
kapelletje |
kapelletje:
kepèlke (Q187a Heugem)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29946 |
kaphamer |
kaphamer:
kaphāmǝr (Q187a Heugem)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.]
II-9
|
29949 |
kapheep |
brikkenbijltje:
brekǝbęjlkǝ (Q187a Heugem)
|
Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.]
II-9
|
18293 |
kapmantel |
caban (fr.):
kabang (Q187a Heugem),
kabōn (Q187a Heugem)
|
schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21760 |
kar |
kar:
kār (Q187a Heugem)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
34252 |
karnschijf |
schijf:
šęi̯f (Q187a Heugem)
|
Van gaatjes voorziene plank die aan de onderzijde van de karnstaf is bevestigd. [A 16, 8c; N 12, 52; N 12 add.]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
stoter:
stutǝr (Q187a Heugem)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|