22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
amazuur (K360p Heusden)
|
Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
23222 |
monnik |
monnik:
’n monnik (K360p Heusden)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mostert (K360p Heusden)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
21263 |
motor |
moteur:
mətø͂ͅr (K360p Heusden)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
stofregen:
stofriege (K360p Heusden),
stuifregen:
stoufriegen (K360p Heusden)
|
stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
stofregenen:
het stofriëgent (K360p Heusden),
stoufriègent (K360p Heusden)
|
stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
māt (K360p Heusden)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
mouw:
mouw, mouwke (K360p Heusden),
twie mouwen (K360p Heusden)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
33767 |
muil |
muil:
molj (K360p Heusden)
|
Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b]
I-9
|
26147 |
muilband |
snuitband:
snǭ.t˱bá.nt (K360p Heusden)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|