33542 |
tuinkervel |
kervel:
kervel (K360p Heusden),
køͅrəvəl (K360p Heusden)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
bumkwikər (K360p Heusden)
|
[RND 08]
I-7
|
20116 |
turfmolm |
molm:
o.lm (K360p Heusden)
|
[ZND 01 (1922)]
I-7
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
twieeling (K360p Heusden),
twieling (K360p Heusden, ...
K360p Heusden)
|
tweeling [ZND 08 (1925)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33998 |
twijg |
wisje:
weskǝ (K360p Heusden)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
djaan:
djoan (K360p Heusden),
djon (K360p Heusden),
dzoan (K360p Heusden),
jaan:
jaon (K360p Heusden),
joan (K360p Heusden),
jōͅ.n (K360p Heusden)
|
ajuin [ZND 01 (1922)] || ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2a (1963)], [Goossens 2b (1963)] || een ajuin [ZND 43 (1943)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
ui̯ǝr (K360p Heusden),
˙ø̜i̯ǝr (K360p Heusden),
˙ø̜u̯ǝr (K360p Heusden)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
24260 |
uil |
bosuil:
bosuil (K360p Heusden),
uil:
uil (K360p Heusden)
|
bosuil || uil
III-4-1
|
19652 |
uit de as gezeefde kolen |
kooltjes:
keulkens (K360p Heusden),
keulkes (K360p Heusden)
|
Hoe heet het overblijfsel van verbrande kolen dat nog eens kan branden ? [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
32709 |
uiteenploegen |
openslaan:
ō.pǝslø̜n (K360p Heusden)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|