21250 |
brief |
brief:
brî.f (K360p Heusden)
|
brief [RND]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
pruisen:
prǭ.sǝ (K360p Heusden)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brȳǝn (K360p Heusden)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
broeder (K360p Heusden),
broer (K360p Heusden),
hij hiet noa de school bij de broeders (K360p Heusden)
|
Broeder. [ZND 11 (1925)] || Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
broedhen:
bryhen (K360p Heusden),
broedkont:
bryko.nt (K360p Heusden)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
18744 |
broek |
broek:
brok (K360p Heusden)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
broek:
brook (K360p Heusden),
eau zoals in beau, maar korter
breauk (K360p Heusden)
|
Broek. Hoe is de juiste uitspraak van het woord broek (kledingstuk) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
broer (K360p Heusden),
brōēr (K360p Heusden)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄.stex (K360p Heusden)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20769 |
brood |
brood:
brŭŭt (K360p Heusden)
|
brood [RND]
III-2-3
|