17997 |
huiveren |
bibberen:
bibbere (K360p Heusden, ...
K360p Heusden)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
neerkruipen:
hè krupt ner (K360p Heusden)
|
hij hurkte neer [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
19887 |
huurcontract |
contract:
kontrakt (K360p Heusden),
huur:
huur (K360p Heusden),
pacht:
pacht (K360p Heusden)
|
het contract dat gesloten wordt wanneer een huis wordt verhuurd; hoe zegt men b.v. "ik heb een ...... van drie jaar"? [ZND 43 (1943)]
III-3-1
|
19886 |
huurhuis |
gehuurd huis:
gehuurd hous (K360p Heusden)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
godspenning, enz.:
eerste drinkgeld
wereld (K360p Heusden)
|
Wordt er aan de nieuwe dienstboden een handgeld gegeven? Hoe heet dit? meepenning [ZND 01u (1924)]
III-3-1
|
19089 |
iemand uitschelden |
uitmaken:
plat
iemand ootmaken (K360p Heusden),
uitmaken voor al wat lelijk is:
iemand aotmaken veur al wa leulik es (K360p Heusden)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-1-4
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ē̜ǝsnā.gǝls (K360p Heusden)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
èjsvoegel (K360p Heusden)
|
ijsvogel
III-4-1
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (K360p Heusden)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
22515 |
in de rug slaan (met de vuist) [cf. wld iii, 1.2] |
bonken:
boenken (K360p Heusden)
|
Een slag met de vuist op iemands rug [druts, does, dof]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|