e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heusden

Overzicht

Gevonden: 1890

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beddenbak, ressortbak bed: bɛt (Heusden) Houten gedeelte van een bed (Nederl. ledikant; Fr. bois du lit) [ZND 02 (1923)] III-2-1
beddenlaken beddenlaken: beͅdəlākən (Heusden), laken: lākən (Heusden) Een laken (op een bed) [ZND 34 (1940)] III-2-1
bedienen gerieven: gerieve (Heusden) Iemand in een winkel bedienen. [ZND 35 (1941)] III-3-1
bedorven ei bedorven eieren: bǝdørvǝ ęi̯ǝrǝn (Heusden) [N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.] I-12
bedsprei sprei: sprē̝ͅ (Heusden) bedsprei [RND] III-2-1
beeldzijde van een geldstuk kop: kop (Heusden, ... ) De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)] III-3-2
beginvoren in het midden rug: rø̜x (Heusden) Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b] I-1
beide beenderen van de onderkaak schaar: sxēǝr (Heusden) De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30] I-9
bemesten bemesten: bǝmø̜stǝn (Heusden), mesten: møstǝn (Heusden), mę ̝stǝ (Heusden) De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.] I-1
benauwd en vochtig weer mottig (weer): mottig (Heusden) zwoel [ZND 08 (1925)] III-4-4