33675 |
kluit aarde |
klomp:
klomp (K360p Heusden),
klot:
klǫt (K360p Heusden)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
24186 |
kneu |
heiknijper:
heiknijper (K360p Heusden),
hèknèper (K360p Heusden)
|
kneu
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
knēi (K360p Heusden),
knɛ.j (K360p Heusden)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
nirken:
nirken (K360p Heusden),
nooits niet content:
hij es nuùts nie kontent (K360p Heusden)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (K360p Heusden, ...
K360p Heusden)
|
iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
scheut:
scheut (K360p Heusden),
spēlə beͅ sx"tə (K360p Heusden),
, /
scheuten (K360p Heusden),
tam:
Vgl. WBD III, 3.2., grote knikker, pag. 98: tam, zeldz. Hagelds.
tam (K360p Heusden)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)] || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikkers [SND (2006)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
bet scheuten spelen:
spēlə beͅ sx"tə (K360p Heusden)
|
Jongens spelen met de knikkers. [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
putje:
puteke (K360p Heusden)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
schieten:
scheut schieten (K360p Heusden)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
scheutschieten:
scheutschieten (K360p Heusden)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|