32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekhort:
kukōrt (K360p Heusden)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (K360p Heusden)
|
koekoek
III-4-1
|
33349 |
koestal |
koestal:
koi̯[stal] (K360p Heusden),
kui̯[stal] (K360p Heusden),
kōi̯[stal] (K360p Heusden)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (K360p Heusden)
|
koets [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
koken (K360p Heusden),
kóókə (K360p Heusden)
|
koken [RND], [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gruis (K360p Heusden)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
troffel:
trōfəl (K360p Heusden),
trufəl (K360p Heusden)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
19615 |
kom |
kom:
kom (K360p Heusden, ...
K360p Heusden)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (K360p Heusden)
|
komen [RND]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
komkommer (K360p Heusden)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|