e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heusden

Overzicht

Gevonden: 1890
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leien dak schaliën dak: sxē̜liǝn dāk (Heusden) Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.] II-9
lende lee: in mijn lee (Heusden) ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] III-1-1
lendenen en kuil miltkuil(en): mølkǫlj (Heusden) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lente, voorjaar voortijd: veurtijd (Heusden) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4
lepe, doortrapte kerel lepe, een -: liepe (Heusden) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4
lepel lepel: leepel (Heusden) Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] III-2-1
leren leren: gej het vandaag het mietste gelierd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger noa hoas goan als d⁄aanər (Heusden) Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)] III-3-1
leugen leugen: da’s ’n leugen (Heusden) Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)] III-3-1
leunstoel zetel: zeͅi̯təl (Heusden, ... ) een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)] III-2-1
leurder leurder: leurder (Heusden), tjoktjok: ?WNT: tjokken (II), Onomatopee. Stooten, schokken, stampen.  tjoetjoek (Heusden) een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] III-3-1