30530 |
leien dak |
schaliën dak:
sxē̜liǝn dāk (K360p Heusden)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
17643 |
lende |
lee:
in mijn lee (K360p Heusden)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
mølkǫlj (K360p Heusden)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
24895 |
lente, voorjaar |
voortijd:
veurtijd (K360p Heusden)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
lepe, een -:
liepe (K360p Heusden)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
leepel (K360p Heusden)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
gej het vandaag het mietste gelierd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger noa hoas goan als d⁄aanər (K360p Heusden)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
da’s ’n leugen (K360p Heusden)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
zetel:
zeͅi̯təl (K360p Heusden, ...
K360p Heusden)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
leurder:
leurder (K360p Heusden),
tjoktjok:
?WNT: tjokken (II), Onomatopee. Stooten, schokken, stampen.
tjoetjoek (K360p Heusden)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|