24206 |
mannelijke gans |
haan:
hǭn (K360p Heusden),
wenderik:
węnǝrek (K360p Heusden)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (K360p Heusden),
buk (K360p Heusden)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19960 |
mannelijke hond, reu |
mannetje:
mɛnəkə (K360p Heusden)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
kat (K360p Heusden),
kouter (K360p Heusden),
kōͅ.tər (K360p Heusden)
|
kater [Goossens 1b (1960)] || mannelijke kat [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
24601 |
maretak |
leier:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u 155 en van ZND15, 011
leier (K360p Heusden)
|
maretak [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
21271 |
markt |
markt:
in `t midde van de mert (K360p Heusden),
in`t midden van de mèrt (K360p Heusden),
mɛrt (K360p Heusden)
|
In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)] || markt [RND]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmer (K360p Heusden, ...
K360p Heusden)
|
marmer [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
24350 |
marter |
eierwezel:
steenmarter ondergebracht bij marter, alg.
èrwessel (K360p Heusden)
|
steenmarter [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mommebakkes:
momebakkes (K360p Heusden),
mommebakkes (K360p Heusden)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)] || Een min of meer naar de vorm van het gezicht gemaakte bedekking die dient om dit onherkenbaar te maken of er een bepaalde gedaante aan te geven [mombakkes, mommegezicht, bambakkes, masker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
welhaak:
węlhōk (K360p Heusden),
zichthaak:
[zicht]hūǫk (K360p Heusden)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|