30096 |
tweesteense muur |
tweesteense muur:
twiǝstęjnsǝ [muur] (L292p Heythuysen)
|
Muur waarvan de dikte gelijk is aan de lengte van twee metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37d; monogr.]
II-9
|
33597 |
ui, ajuin |
ooj:
ooje (L292p Heythuysen),
oojn:
mv -e
oojn (L292p Heythuysen),
unj:
oonj (L292p Heythuysen),
mv -e
oonj (L292p Heythuysen),
unje:
oonje (L292p Heythuysen)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L292p Heythuysen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
22874 |
uit (voetbal) |
uit:
oet (L292p Heythuysen)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
32722 |
uit de voor schieten |
uitschieten:
ūtšētǝ (L292p Heythuysen)
|
Als men bij het ploegen op een hard voorwerp (b.v. een steen) stoot, of als men met name bij een voetploeg de staart niet vast of niet goed recht houdt, kan de ploeg uit de voor schieten: het ploeglichaam belandt dan in de vorige voor. [JG 1a;N 11A, 124b]
I-1
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
uitblinken (L292p Heythuysen)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
rappelement:
rappelement (L292p Heythuysen),
uitschieter:
oetsjieter (L292p Heythuysen)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
uitprakkezeren (L292p Heythuysen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25567 |
uitdrogen |
korsten:
korstǝ (L292p Heythuysen)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.]
II-1
|
33185 |
uiteen poten |
uitpoten:
uitpoten (L292p Heythuysen)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|