21399 |
verkeren |
gaan met:
met ein gaon (L292p Heythuysen),
vrijen:
vrieje (L292p Heythuysen)
|
verkering hebben [verkeren, vrijen, meteen lopen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20364 |
verkering |
kennis:
kennis (L292p Heythuysen)
|
verkering; regelmatige omgang met een persoon van het andere geslacht [sjans, verkeer, aanspraak] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
20367 |
verkering hebben |
met een gaan:
met ein gaon (L292p Heythuysen),
vrijen:
vrieje (L292p Heythuysen)
|
verkering hebben [verkeren, vrijen, meteen lopen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18074 |
verkouden |
verkoud:
ich baĕn verkaodj (L292p Heythuysen),
verkaod (L292p Heythuysen),
zwaor verkaodj (L292p Heythuysen)
|
Verkouden: verkouden zijn; ontsteking van neusslijmvlies, met neusverstopping en slijmafscheiding (verkoud, verkouden, verkeld, versnoft). [N 84 (1981)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)] || Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
18080 |
verkoudheid |
kou:
ich höb eine kaoj te pakke (L292p Heythuysen),
verkoudigheid:
verkaojdjicheit (L292p Heythuysen)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
21685 |
verkwanselen |
verhoetelen:
verhoetele (L292p Heythuysen)
|
Verkwanselen, op verachtelijke wijze verhandelen [vertuitelen, verkwanselen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21659 |
verlagen |
afslaan:
aafschlaon (L292p Heythuysen)
|
verlagen, iets in prijs ~ [afzetten? b.v. de biggen zijn afgezet?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19038 |
verlegen |
bleu:
bleuj (L292p Heythuysen),
blûû (L292p Heythuysen),
verlegen:
verlègen (L292p Heythuysen),
verléége (L292p Heythuysen)
|
verlegen [schoow, sjou, bluuj, besjeemt] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18850 |
verlegen (zijn) |
verlegen:
verlegen zijn (L292p Heythuysen)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25091 |
vermengen |
mengen:
mingen (L292p Heythuysen)
|
in elkaar vermengen [warzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|