24392 |
vlinder |
snuffelter:
snuffeltêr (L292p Heythuysen),
snøfəltɛ.r (L292p Heythuysen),
vlinder:
vlendər (L292p Heythuysen),
vlinder (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen,
L292p Heythuysen)
|
vlinder [Roukens 03 (1937)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondejuuke (L292p Heythuysen),
strikje:
strikske (L292p Heythuysen)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
(oa = kort) mv. vleu
’n vlŏa (L292p Heythuysen),
vloschijt:
vleusjíet (L292p Heythuysen)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25554 |
vloeibare gist |
natte gist:
nātǝ gɛs (L292p Heythuysen)
|
De vloeibare gist wordt bij de brouwer van het dorp gehaald. Deze gist kan, in lauw water opgelost, dadelijk met de bloem worden gemengd (Weyns blz. 45). [N 29, 22; L 2, 21a; LB 2, 235]
II-1
|
25629 |
vloeistof voor het bereiden van beschuitdeeg |
biestmelk:
bēsmɛlk (L292p Heythuysen),
melk:
melk (L292p Heythuysen)
|
Het beschuitmeel wordt vermengd met een vloeistof, bestaande uit water en/of melk, waaraan soms eieren worden toegevoegd. Indien voorradig wordt ook biestmelk gebruikt. [N 29, 57b]
II-1
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (L292p Heythuysen)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
sjamfoeteren:
vgl. Tiens en Hoegaards Idioticon (pag. 193): sjamfoetter, zie Jean-foutre.
sjamfoeteren (L292p Heythuysen),
vloeken:
vloeken (L292p Heythuysen)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30006 |
vloermortel |
vloerspecie:
vlūr[specie] (L292p Heythuysen)
|
Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.]
II-9
|
19702 |
vloertegel |
plavuis:
pləvy(3)̄s (L292p Heythuysen)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
25614 |
vocht waarmee het brood wordt gewassen |
water:
water (L292p Heythuysen),
wieks:
weks (L292p Heythuysen)
|
Op grond van de vraagstelling in N 29, 51 ("Waarmee wordt het brood, nadat het uit de oven is gehaald, gewassen?") vielen de antwoorden uiteen in benamingen voor een "vloeistof" en benamingen voor "borstel" of "lap". De opgaven zijn daarom gesplitst in twee lemmata. Het opgegeven woordtype "aardappelmeel" is niet opgenomen, omdat het op een vaste substantie duidt. Volgens de informant van Q 187a bestaat de "wieks" uit water en zetmeel. [N 29, 51]
II-1
|