17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
buigen (L292p Heythuysen)
|
Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L292p Heythuysen),
steengat:
steengat (L292p Heythuysen)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20591 |
kroppen, gezegd van voedsel |
opkroppen:
opkroppe (L292p Heythuysen)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26077 |
kruias, kruirad |
haspel:
haspǝl (L292p Heythuysen),
kruihaspel:
kruihaspel (L292p Heythuysen)
|
Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.]
II-3
|
20587 |
kruidenjenever |
kruidenbitter:
krūūjəbitter (L292p Heythuysen)
|
kruidenjenever; Hoe noemt U: Jenever met kruiden (pop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22580 |
kruidwis |
kruidwis:
kroetwis (L292p Heythuysen),
krōē.twés (L292p Heythuysen)
|
kruidwis [N 06 (1960)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
kruien:
kruien (L292p Heythuysen)
|
De molen of molenkap draaien met als doel de wiekenas in de windrichting te plaatsen. [N O, 30i; N O, 30k; A 42A, 56; monogr.]
II-3
|
26079 |
kruiketting, kruitouw |
kruiketting:
kruiketting (L292p Heythuysen)
|
De op de kruias bevestigde ketting waarmee de molen of de molenkap wordt verplaatst. In l 289 en l 377 gebruikte men daartoe geen ketting maar een touw, in l 316 een kabel. [N O, 30b; N O, 30c; N O, 30d; A 42A, 57; monogr.]
II-3
|
26081 |
kruipalen |
kruipalen:
kruipalen (L292p Heythuysen)
|
De rondom de molen in de grond geplaatste, korte houten, stenen of ijzeren palen, waaraan de kruikettingen of kruitouwen worden vastgemaakt. [N O, 30e; A 42A, 59; monogr.]
II-3
|
24415 |
kruipend ongedierte |
pierikken:
pieren
périke (L292p Heythuysen),
slakken:
sjlekke (L292p Heythuysen),
wormen:
wurm (L292p Heythuysen)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|