id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32589 | rij mesthoopjes | tijl mest: tīl [mest] (Heythuysen) | Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.] I-1 |
32921 | rij, wiers | rij: rīi̯ǝ (Heythuysen), ril: ręl (Heythuysen) | De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3 |
18546 | rijbroek | rijboks: riebóks (Heythuysen) | rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] III-1-3 |
32588 | rijen mesthoopjes markeren | afsloffen: āfslufǝ (Heythuysen), aftreden: āftrē̜i̯ǝ (Heythuysen) | Voordat er mesthoopjes in evenwijdige rijen op een akker worden uitgereden, schrijdt de boer het perceel af, waarbij hij om de zoveel passen het begin van elke rij markeert met een bepaald teken (een stokje, een kuiltje in de grond, een hoopje aarde e.d.). De afstand tussen de rijen kan variëren van 3 tot 9 meter. Bepalend voor die afstand is de hoeveelheid mest die de bodem nodig heeft, ofwel de hoeveelheid mest die beschikbaar is. [N M, 11; N 11A, 22] I-1 |
18358 | rijglaars | rijglaars: rieglaars (Heythuysen) | laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)] III-1-3 |
21435 | rijk zijn | veel centen hebben: vēūl centen höbbe (Heythuysen), veel knabben hebben: vēūl knabbe höbbe (Heythuysen) | Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1 |
21269 | rijkdom | rijkdom: ri.gdum (Heythuysen) | rijkdom [RND] III-3-1 |
26478 | rijn | rijn: rijn (Heythuysen) | Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3 |
20816 | rijp | rijp: rīēp (Heythuysen) | rijp [RND] III-2-3 |
25186 | rijp, rijmx | rijm: riem (Heythuysen), rijp: riēp (Heythuysen), rouwvorst: roewvorst (Heythuysen), rōēwvorst (Heythuysen) | rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4 |