25485 |
ruimte voor brandstof |
kolenhok:
kōlǝhǫk (L292p Heythuysen),
kǭlǝhǫk (L292p Heythuysen)
|
De bakker stookt zijn oven met kolen of hout. Het kolenhok ligt in de regel naast de oven. Het hout wordt in een schuurtje opgeslagen. [N 29, 105e]
II-1
|
33435 |
ruimte waar men stro hakselt en bewaart |
hakselzolder:
hɛksǝlzø̜ldǝr (L292p Heythuysen)
|
Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.]
I-6
|
33750 |
ruin |
ruin:
ryn (L292p Heythuysen)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
25115 |
ruisen (van de wind) |
schoren:
sjoren (L292p Heythuysen)
|
het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24847 |
ruisen van bladeren |
ruisen:
roesen (L292p Heythuysen)
|
Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17885 |
ruk |
ruk:
ruk (L292p Heythuysen)
|
Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
haozel (L292p Heythuysen),
horzel (L292p Heythuysen),
koehorzel:
koehooersel (L292p Heythuysen),
runderhorzel:
rinjerhorzel (L292p Heythuysen)
|
larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] || paardenhorzel (eieren in de haren van paarden, larven in maag en darmen) [DC 18 (1950)] || runderhorzel (larven in de huid van runderen) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
angel:
angel (L292p Heythuysen),
paardsworm:
pèrsworm (L292p Heythuysen)
|
larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen [N 26 (1964)] || larve van de runderhorzel [DC 45 (1970)]
III-4-2
|
24371 |
rups |
rups:
roeps (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen),
roepse (L292p Heythuysen)
|
groene rups die koolbladeren tot op de nerf afvreet [N 26 (1964)] || rups [N 26 (1964)] || rups rups [DC 46 (1971)]
III-4-2
|
17832 |
rusten |
schoften:
sjoeften (L292p Heythuysen),
ungeren:
#NAME?
unjere (L292p Heythuysen)
|
Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-1-2
|