| 18808 |
vanzelfsprekend |
natuurlijk:
natuurlijk (L292p Heythuysen),
vanzelfsprekend:
vanzelfsprekend (L292p Heythuysen)
|
vanzelfsprekend, natuurlijk [ralik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 24518 |
varen (alg.) |
reinvaren:
WLD
reinvaren (L292p Heythuysen)
|
Varen, een exemplaar van de klasse van overblijvende sporendragende planten (varen, varink, portemonnaie, paddevaal, vaar, foezjéér, vlaander, hanekam) [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 34297 |
varken |
varken:
vęrkǝ (L292p Heythuysen),
vɛrkǝ (L292p Heythuysen),
vɛrǝkǝ (L292p Heythuysen)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
| 34298 |
varken (bijzondere namen) |
kuus:
kys (L292p Heythuysen)
|
In de Nijmeegse vragenlijst 19 vraag 2 werd gevraagd: "Kent uw dialect bijzondere namen voor varken?" In het lemma ''varken'' (1.1.1) zijn de algemene benamingen voor het varken ondergebracht; in dit lemma de bijzondere. Er is overlapping in de naamgeving. [N 19, 2; monogr.; Vld]
I-12
|
| 34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
scheuteling:
šø̜̄tǝleŋ (L292p Heythuysen)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
| 34319 |
varkenshaar |
varkenshaar:
vɛrkǝshǭr (L292p Heythuysen)
|
De haargroei op het varkenslijf. [N 28, 31; monogr.]
I-12
|
| 21085 |
varkensribje |
ribje:
rubkes (L292p Heythuysen)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
| 33391 |
varkensstal, varkenshok |
varkensschuur:
vɛrǝkǝsšø̄r (L292p Heythuysen),
varkensstal:
vɛrǝkǝs[stal] (L292p Heythuysen)
|
De stal of het deel van de stal waarin zich de varkenshokken bevinden. Doorgaans wordt er geen onderscheid gemaakt in de aanduiding van de stal in de zin van het gebouw of deel daarvan en in die van het hok, de houten constructie waarin de varkens zich bevinden. De opgaven waarbij wèl is aangegeven dat zij betrekking hebben op het houten hok, staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.3). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5A, 60a en 60b; N 5, 105c; A 10, 9d en 9e; L 38, 27; S 39 en 50; monogr.]
I-6
|
| 33393 |
varkenstrog |
trog:
trǭx (L292p Heythuysen),
varkenstrog:
vǝrkǝstrǭx (L292p Heythuysen),
vɛrkǝstrōǝx (L292p Heythuysen)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
| 25385 |
vaste bloedmassa |
bloedzenuwen:
blōtzɛnøwǝ (L292p Heythuysen)
|
In het bloed zit de stof fibrine die het bloed doet stollen. Tijdens het kloppen van het bloed vormt deze stof een vaste, draderige massa om de vingers, het strootje of het houtje. [N 28, 18; monogr.]
II-1
|