18902 |
weigerachtig |
weigerachtig:
weigerechtig (L292p Heythuysen)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32809 |
weiland bewerken met de kettingeg |
slepen:
[slepen] (L292p Heythuysen)
|
De onderstaande termen veronderstellen "de wei" als object. Sommige ervan kunnen wel-licht ook absoluut gebruikt worden; zij bete-kenen dan "werken met de kettingeg" zonder meer, wat men niet alleen in de wei, maar ook op het veld kan doen. Voor ''eggen'' + ''eggen'' en ''slepen'' zie men de desbetreffende lemmata. [JG 1a; N 11A, 172f; div.]
I-2
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L292p Heythuysen)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
32623 |
weke mest verspreiden |
[gierdrab] uitereengooien:
utǝręi̯nguǝi̯ǝ (L292p Heythuysen),
uitereensmijten:
utǝręi̯nsmī.tǝ (L292p Heythuysen)
|
Dikke vloeibare mest (drek, gierbezinksel) met een schop of schep over het land uitgooien. Voor de niet vermelde naam van het object van deze handeling zie men het lemma gierbezinksel. Van de opgenomen termen houden de laatste zowel het vervoer als de verspreiding van deze meststof in. [N 11A, 60b; monogr.]
I-1
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
grote muil:
⁄n grote moel hebben (L292p Heythuysen)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
goed ter taal zijn:
good ter tale (L292p Heythuysen)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32744 |
wendakkerhoeken |
koppen:
de volgende opgaven zijn enkelvoud
kǫp (L292p Heythuysen),
voordelkoppen:
vøę̄rǝlkø̜p (L292p Heythuysen),
voordelskoppen:
vøę̄rǝlskø̜p (L292p Heythuysen)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
32633 |
wentelploeg |
melotte:
mǝlǫt (L292p Heythuysen),
wentelploeg:
wenjtjǝl[ploeg] (L292p Heythuysen),
wɛntǝl[ploeg] (L292p Heythuysen)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
25569 |
werkbank |
werkbank:
werkbaŋk (L292p Heythuysen, ...
L292p Heythuysen)
|
De bank waarop men het deeg voor verdere bewerking legt na de bewerking in de trog. Tussen de werkbank en de werktafel (zie het lemma ''werktafel'') zal het verschil doorgaans niet zo groot zijn geweest. [N 29, 30a; N 29, 105e: monogr.] || De werkbank of tafel waarop de bolrijs plaatsvindt. [N 29, 35b]
II-1
|
19132 |
werken |
werken:
wirken (L292p Heythuysen),
wirəkə (L292p Heythuysen)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || werken [RND]
III-3-1
|