| 18689 |
duimeling |
duimeling:
doemeling (L292p Heythuysen)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 30341 |
duimhengsel |
geheng:
gǝheŋ (L292p Heythuysen)
|
Hengsel waarvan de veer draait op een in de muur of op het kozijn aangebrachte, oogvormig uitlopende, metalen pin. Zie ook het lemma 'Hengselduim'. [N 54, 80a; monogr.]
II-9
|
| 30344 |
duimsteen |
natuursteen:
natȳrstęjn (L292p Heythuysen)
|
Stuk hardsteen waarin de duim voor raam- of deurhengsels is bevestigd. Vgl. afb. 56. Zie voor het woorddeel 'toren-' ook de toelichting bij het lemma 'Duim'. [N 32, 13b; monogr.]
II-9
|
| 24921 |
duin |
hoogje:
hûûgjə (L292p Heythuysen)
|
duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 21965 |
duivenhok |
duivenspijker:
duvǝspikǝr (L292p Heythuysen)
|
Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6
|
| 24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
wijfje:
wuufke (L292p Heythuysen)
|
een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
| 18006 |
duizelig |
dol:
ee:mes dae lang rondj draejt wèrdj döl (L292p Heythuysen),
ps. onder de l moet nog een puntje staan; deze combinatieletter kan ik niet maken!
zôê. wéé.rse dul (L292p Heythuysen),
zôê. wéé.rse döl (L292p Heythuysen),
duizelig:
duzelig (L292p Heythuysen),
hae is duu‧zelig (L292p Heythuysen),
("verdËË.zeltj"= bewusteloos).
zôê. wéé.rse dūū.zelig (L292p Heythuysen)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 24811 |
duizendblad |
hazegerf:
hazegerf (L292p Heythuysen),
hāzǝgɛrǝf (L292p Heythuysen)
|
Achillea millefolium L. Het gewoon duizendblad komt zeer algemeen voor in grasland, langs wegen en op stortplaatsen, maar ook als sierplant. Het heeft zeer fijnverdeelde veervormige bladeren, wit tot roze bloempjes in een schermvormige tuil en bloeit van juni tot oktober. De hoogte varieert van 15 tot 50 cm. [A 42B, 4a; monogr.] || duizendblad
I-5, III-4-3
|
| 24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
(oa = kort)
doezendjpŏat (L292p Heythuysen)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 21794 |
dulden |
mogen:
iem. mogen (L292p Heythuysen)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|