id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18689 | duimeling | duimeling: doemeling (Heythuysen) | hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)] III-1-3 |
30341 | duimhengsel | geheng: gǝheŋ (Heythuysen) | Hengsel waarvan de veer draait op een in de muur of op het kozijn aangebrachte, oogvormig uitlopende, metalen pin. Zie ook het lemma 'Hengselduim'. [N 54, 80a; monogr.] II-9 |
30344 | duimsteen | natuursteen: natȳrstęjn (Heythuysen) | Stuk hardsteen waarin de duim voor raam- of deurhengsels is bevestigd. Vgl. afb. 56. Zie voor het woorddeel 'toren-' ook de toelichting bij het lemma 'Duim'. [N 32, 13b; monogr.] II-9 |
24921 | duin | hoogje: hûûgjə (Heythuysen) | duin, heuvel van zand [zandklip, zandbult, blink] [N 81 (1980)] III-4-4 |
21965 | duivenhok | duivenspijker: duvǝspikǝr (Heythuysen) | Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6 |
24141 | duivin, vrouwelijke duif | wijfje: wuufke (Heythuysen) | een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] III-4-1 |
18006 | duizelig | dol: ee:mes dae lang rondj draejt wèrdj döl (Heythuysen), ps. onder de l moet nog een puntje staan; deze combinatieletter kan ik niet maken! zôê. wéé.rse dul (Heythuysen), zôê. wéé.rse döl (Heythuysen), duizelig: duzelig (Heythuysen), hae is duu‧zelig (Heythuysen), ("verdËË.zeltj"= bewusteloos). zôê. wéé.rse dūū.zelig (Heythuysen) | dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)] III-1-2 |
24811 | duizendblad | hazegerf: hazegerf (Heythuysen), hāzǝgɛrǝf (Heythuysen) | Achillea millefolium L. Het gewoon duizendblad komt zeer algemeen voor in grasland, langs wegen en op stortplaatsen, maar ook als sierplant. Het heeft zeer fijnverdeelde veervormige bladeren, wit tot roze bloempjes in een schermvormige tuil en bloeit van juni tot oktober. De hoogte varieert van 15 tot 50 cm. [A 42B, 4a; monogr.] || duizendblad I-5, III-4-3 |
24312 | duizendpoot | duizendpoot: (oa = kort) doezendjpŏat (Heythuysen) | duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)] III-4-2 |
21794 | dulden | mogen: iem. mogen (Heythuysen) | iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)] III-3-1 |