| 33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (L292p Heythuysen)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
| 32760 |
een spade breed spitten |
een voor breed (spaden):
ęi̯n vǭr bręi̯t (L292p Heythuysen)
|
De grond omspitten met een voor die ongeveer zo breed is als het blad van de spade. [N 11A, 148e; N 11, 65b add.]
I-1
|
| 32758 |
een spade diep spitten |
een steek diep (spaden):
ęi̯nǝ stēk˱ dēp (L292p Heythuysen)
|
Bij normaal spitwerk wordt de grond ter diepte van één spadesteek omgewerkt. [N 11A, 148d; monogr.]
I-1
|
| 32603 |
een stuk grond enten |
enten:
ęntǝ (L292p Heythuysen)
|
Enten is het bestrooien van een akker of een pas ontgonnen stuk (heide)grond met aarde van een akker waarop het te telen gewas al eerder heeft gestaan. De entaarde is van goede kwaliteit. De geënte akker wordt meer geschikt voor het te telen gewas. Meestal gaat het om stikstofbindende planten als lupine (L 270, Q 2), klaver (Q 2), lucerne (Q 187a) en serradella (L 115, 192a), in het algemeen dus vlinderbloemigen (L 163, 248, 266, 294, Q 97). Termen als enten, inenten veronderstellen "een akker", "een stuk land" e.d. als object. [N 11, 25; N 11A, 33]
I-1
|
| 18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou te pakken hebben:
ich höb eine kaoj te pakke (L292p Heythuysen),
het te pakken hebben:
ich hub t tə pakkə (L292p Heythuysen),
neusverkoud zijn:
of 31b??
naasverkaodj zeen (L292p Heythuysen)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)] || Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
| 32754 |
een voor afhakken, afscheppen |
afhakken:
āfhakǝ (L292p Heythuysen)
|
Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms - absoluut gebruikt - op de handeling zonder meer slaan (b.v. "ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen"). [N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.]
I-1
|
| 32707 |
een weide scheuren |
frezen:
frēzǝ (L292p Heythuysen),
scheuren:
šø̄rǝ (L292p Heythuysen)
|
Een weide scheuren is het omploegen van weiland, vooral om het daarna als akkerland te gebruiken. Voor (delen van) varianten die hieronder in de [... [JG 1a + 1b + 1c + 1d; N 11, 42a + b + c; N 11A, 114 + 115a + b; monogr.]
I-1
|
| 34495 |
een zandbad nemen |
kotelen:
kūtǝlǝ (L292p Heythuysen),
koten:
kūtǝ (L292p Heythuysen)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
| 32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
brabantse rondploeg:
brǭbǝnsǝ ronj(tj)plōx (L292p Heythuysen),
raderploeg:
rāi̯ǝr[ploeg] (L292p Heythuysen),
rondploeg:
ronj(tj)[ploeg] (L292p Heythuysen)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|
| 18851 |
eenvoudig |
gewoon:
gewoon (L292p Heythuysen)
|
zonder overdaad, weelde of vertoon, niet voornaam [bedest, gewoon, eenvoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|