19423 |
fakkel |
fakkel:
fakkel (L292p Heythuysen)
|
In een licht ontvlambare stof gedrenkt stuk hout als verlichtingsmiddel (fakkel, toorts, askel, lont) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20172 |
familie |
familie:
familie (L292p Heythuysen)
|
het geheel van bloedverwanten van dezelfde naam [familie, volk, parentatie, vriend] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24144 |
fazant |
boshoen:
boshoon (L292p Heythuysen)
|
fazant
III-4-1
|
25170 |
fijne hagel |
schrot:
sjrot (L292p Heythuysen)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20511 |
filet, haas |
lende:
linjə (L292p Heythuysen),
ossehaas:
ossehaas (L292p Heythuysen)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34242 |
filter in de melkzeef |
watje:
wɛtjǝ (L292p Heythuysen),
zijschoteldoekje:
zii̯šotǝldø̄kskǝ (L292p Heythuysen),
zijtje:
zikǝ (L292p Heythuysen)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladderen (L292p Heythuysen)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
30800 |
flank |
lies:
lis (L292p Heythuysen)
|
Het gedeelte van de huid dat de flank bedekt. Volgens de informant van L 292 is het leer hiervan minder van kwaliteit maar zeer geschikt voor de binnenhaam. Zie afb. 1. [N 60, 3e; N 60, 3d; N 60, 247; N 36, 5; N 36, 4; N 36, 6b]
II-10
|
18010 |
flauwvallen |
niet goed worden:
neet good wère (L292p Heythuysen)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
flensje:
flenske (L292p Heythuysen),
koekje:
keukske (L292p Heythuysen)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|